ECLI:NL:CRVB:2016:3155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/7237 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na herzien ontslag en re-integratiewerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante had in januari 2014 op staande voet ontslag gekregen en vroeg vervolgens een uitkering aan op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde de uitkering, omdat appellante door eigen schuld werkloos was geworden. Het dagelijks bestuur verleende appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 3 februari 2014, maar trok deze bijstand later in, omdat appellante over voldoende middelen beschikte na een herziening van haar ontslag en het ontvangen van achterstallig salaris en WW-uitkering.

Het dagelijks bestuur vorderde de kosten van bijstand terug, wat leidde tot het bestreden besluit. Appellante stelde dat zij re-integratiewerkzaamheden had verricht en dat het dagelijks bestuur geen tegenprestatie had geleverd voor de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkzaamheden van appellante in het kader van een re-integratietraject niet gelijkgesteld konden worden met een arbeidsbeloning. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot terugvordering, omdat appellante in de relevante periode over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7237 WWB
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2015, 15/2403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellante is
mr. Brosius verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In januari 2014 heeft de werkgever van appellante haar op staande voet ontslagen. Vervolgens heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft de uitkering niet uitbetaald, op de grond dat appellante door eigen schuld werkloos was geworden.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur appellante bijstand verleend met ingang van 3 februari 2014 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB zijn het dagelijks bestuur en appellante met elkaar overeengekomen dat appellante met ingang van 24 maart 2014 voor twintig uur per week werkzaamheden verricht bij het [bedrijf].
1.3.
Nadien is appellante met haar voormalig werkgever overeengekomen dat het ontslag wordt herzien en met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2014 wordt beëindigd. Als gevolg hiervan heeft appellante recht op achterstallig salaris vanaf
7 januari 2014 tot 1 april 2014. Voorts heeft appellante een uitkering op grond van de WW ontvangen, met ingang van 1 april 2014.
1.4.
Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 16 juni 2014 de bijstand van appellante met ingang van 3 februari 2014 ingetrokken op de grond dat appellante over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand over de periode van 3 februari 2014 tot en met 31 mei 2014 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.644,21.
1.5.
Bij besluit van 4 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 16 juni 2014 en 20 juni 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de verrichtingen van appellante bij het [bedrijf] in het kader van het re-integratietraject hebben plaatsgevonden en daarom niet zijn aan te merken als arbeidsprestatie, zodat de geldelijke waarde daarvan ook niet dient te worden verrekend met de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante, als gevolg van de ongedaanmaking van het ontslag en de alsnog tot uitbetaling gekomen uitkering op grond van de WW, in de periode van 3 februari tot en met 31 mei 2014 naderhand beschikte over voldoende middelen om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarmee was voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Het dagelijks bestuur was dus bevoegd tot terugvordering van de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 februari 2014 tot en met 31 mei 2014.
4.2.
De Raad begrijpt het betoog van appellante aldus dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken omdat appellante re-integratiewerkzaamheden heeft verricht waarvoor het dagelijks bestuur, door de kosten van bijstand terug te vorderen, geen tegenprestatie heeft geleverd. In dit verband heeft appellante nog aangevoerd dat zij evident niet tot de doelgroep behoorde waarvoor de
re-integratiewerkzaamheden zijn bedoeld, maar dat zij door het verrichten van de
re-integratiewerkzaamheden wel een positieve invloed op de omzet van het
re-integratiebedrijf heeft gehad.
4.3.
Vaststaat dat de werkzaamheden die appellante bij het [bedrijf] vanaf
24 maart 2014 heeft verricht, plaats hebben gevonden in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat appellante hiertoe met het dagelijks bestuur een plan van aanpak is overeengekomen. De in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om van een dergelijke voorziening gebruik te maken geldt, met uitzondering van het geval waarin wegens dringende redenen tijdelijke ontheffing is verleend, voor iedere bijstandsgerechtigde en is erop gericht om het beroep op bijstand in omvang en tijdsduur beperkt te houden. Als de betrokkene een dergelijke verplichting niet of niet naar behoren nakomt, is het dagelijks bestuur ingevolge artikel 18, tweede lid van de WWB in beginsel gehouden de bijstand te verlagen overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Het feit dat appellante zich in de periode van 24 maart 2014 tot en met 31 mei 2014 heeft gehouden aan een algemene, rechtstreeks uit de wet voortvloeiende verplichting brengt niet mee dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering over die periode gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2550) kan bijstand op grond van de WWB niet gelijk worden gesteld met een arbeidsbeloning. De door het dagelijks bestuur aan appellant verleende bijstand heeft een publiekrechtelijke grondslag en strekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De omstandigheid dat aan toekenning van de bijstand een aantal verplichtingen is verbonden gericht op arbeidsinschakeling, brengt nog niet mee dat in geval een voorziening gericht op arbeidsinschakeling is opgelegd, de bijstand op één lijn kan of moet worden gesteld met een arbeidsbeloning. De verplichting tot betaling van de bijstand berust immers op het toekenningsbesluit en niet op een door het dagelijks bestuur met appellante aangegane privaatrechtelijke rechtsverhouding. Zie in dit verband het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7286.
4.5.
De stelling van appellante dat zij evident niet tot de doelgroep behoorde waarvoor de
re-integratiewerkzaamheden zijn bedoeld, maar dat zij door het verrichten van de
re-integratiewerkzaamheden wel een positieve invloed op de omzet van het
re-integratiebedrijf heeft gehad, kan haar, wat hier verder ook van zij, gelet op wat
in 4.3 en 4.4 is overwogen niet baten.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.C. de Wit

HD