ECLI:NL:CRVB:2016:3155
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering bijstandsuitkering na herzien ontslag en re-integratiewerkzaamheden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante had in januari 2014 op staande voet ontslag gekregen en vroeg vervolgens een uitkering aan op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde de uitkering, omdat appellante door eigen schuld werkloos was geworden. Het dagelijks bestuur verleende appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 3 februari 2014, maar trok deze bijstand later in, omdat appellante over voldoende middelen beschikte na een herziening van haar ontslag en het ontvangen van achterstallig salaris en WW-uitkering.
Het dagelijks bestuur vorderde de kosten van bijstand terug, wat leidde tot het bestreden besluit. Appellante stelde dat zij re-integratiewerkzaamheden had verricht en dat het dagelijks bestuur geen tegenprestatie had geleverd voor de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkzaamheden van appellante in het kader van een re-integratietraject niet gelijkgesteld konden worden met een arbeidsbeloning. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot terugvordering, omdat appellante in de relevante periode over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.