ECLI:NL:CRVB:2016:3291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/6265 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds mei 2010 in een pension woonde, had op 27 mei 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van woninginrichting, nadat hij naar een zelfstandige woning was verhuisd. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de gevraagde kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden en de appellant had moeten reserveren voor deze kosten.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij gezondheidsproblemen had door de woonsituatie in het pension en dat hij door schulden niet in staat was om voor de inrichtingskosten te reserveren. De Raad oordeelde echter dat de appellant had kunnen voorzien dat hij de kamer in het pension zou verlaten en dat hij voor de kosten had moeten reserveren. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de afwijzing van de aanvraag zouden rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6265 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 augustus 2015, 15/52 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde sinds mei 2010 op een kamer in een pension. Op 27 mei 2014 is appellant verhuisd naar een zelfstandige woning aan de [adres] en heeft hij een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van woninginrichting ingediend. Appellant ontving ten tijde van zijn aanvraag een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering).
1.2.
Bij besluit van 10 september 2014, gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de gevraagde inrichtingskosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Van appellant mocht worden verlangd dat hij voor de gevraagde kosten had gereserveerd, omdat de verhuizing voorzienbaar was en hij voorafgaand aan zijn aanvraag vanaf mei 2013 over een inkomen uit een WW-uitkering beschikte dat hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De gevraagde inrichtingskosten worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten gerekend. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Appellant heeft aangevoerd dat hij kampte met gezondheidsproblemen als gevolg van de woonsituatie in het pension en dat zijn omstandigheden zijn verslechterd. Daartoe heeft hij gewezen op de verklaringen van zijn huisarts van 12 en 14 mei 2014 en 20 oktober 2014. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van schulden niet in staat is geweest om voor de inrichtingskosten te reserveren en evenmin een lening heeft kunnen afsluiten.
4.4.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft het college terecht geconcludeerd dat van zodanige bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake was. Niet gebleken is van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken. Appellant had kunnen voorzien dat hij de door hem gehuurde kamer in het pension op een zeker moment zou gaan verlaten en voor de daarmee verband houdende kosten kunnen reserveren. Uit de verklaringen van de huisarts van 12 en 14 mei 2014 blijkt immers dat de medebewoners van het pension drugsgebruikers zijn en appellant door geluidsoverlast slecht slaapt en baat heeft bij een rustige woonomgeving. Uit de verklaring van de huisarts van
20 oktober 2014 blijkt verder dat appellant reeds ruim een jaar kampt met gezondheidsproblemen. Hieruit volgt dat geen sprake was van een plotselinge verhuizing op grond waarvan de mogelijkheid tot reservering ontbrak. Dat het appellant zou hebben ontbroken aan voldoende reserveringsruimte in verband met door hem gestelde schulden, is op zichzelf evenmin een bijzondere omstandigheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD