ECLI:NL:CRVB:2016:3316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
15/1506 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 12 maart 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op basis van een melding van een gerechtsdeurwaarder en een huisbezoek geconcludeerd dat appellante niet meer op het uitkeringsadres woonde. Na een gesprek met appellante en een huisbezoek op 26 februari 2014 heeft het college besloten de bijstand met ingang van 1 februari 2014 in te trekken. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd naar 26 februari 2014.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op het uitkeringsadres woonde en dat er onvoldoende onderzoek is verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college de intrekking niet tot een bepaalde periode heeft beperkt, waardoor de beoordeling de periode van 26 februari 2014 tot en met 12 maart 2014 beslaat. De Raad heeft geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het hoger beroep van appellante is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

15/1506 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2015, 14/6736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij was bij het college bekend op adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij brief van 3 december 2013 heeft een gerechtsdeurwaarder het college bericht dat op 23 oktober 2013 is geconstateerd dat appellante niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres. Bij een bezoek op 23 oktober 2013 aan dat adres werd de deur geopend door de heer [naam A], die verklaarde dat hij de nieuwe huurder was en dat appellante mogelijk op een adres in België zou verblijven.
1.3.
Naar aanleiding van deze brief heeft het college ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan is op 26 februari 2014 een gesprek gevoerd met appellante en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) - voor zover van belang - heeft het college het bezwaar tegen de intrekking gedeeltelijk gegrond verklaard en de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 26 februari 2014. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het gesprek met appellante en de bevindingen tijdens het huisbezoek tot de conclusie leiden dat appellante niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat er onvoldoende onderzoek is verricht. Bovendien is de situatie ten opzichte van een eerder huisbezoek op 30 augustus 2012 niet veranderd, terwijl na dat huisbezoek bijstand met terugwerkende kracht is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 26 februari 2014 tot en met 12 maart 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellante heeft op 26 februari 2014 een verklaring afgelegd en ondertekend. Zij heeft onder meer verklaard:
“Mijn moeder is hulpbehoevend. Zij woont in [woonplaats]. Ik verblijf en slaap het grootste deel van de week in [woonplaats] bij mijn moeder….
Ik kom liever niet vaak thuis. Ik voel me daar onveilig, want mijn ex is vuurwapengevaarlijk.”
4.4.
Voorts heeft appellante op 26 februari 2014 verklaard dat haar kind in [woonplaats] naar school gaat en zwemles volgt en dat zij voor het laatst in het weekend van 22 op 23 februari 2014 thuis heeft geslapen. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat haar moeder haar dochter mede opvoedt.
4.5.
Appellante heeft de inhoud van haar verklaring op 26 februari 2014 niet uitdrukkelijk betwist. Dat appellante haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Het college heeft desgevraagd erkend dat er weinig verschil zit tussen de bevindingen van de huisbezoeken op 30 augustus 2012 en 26 februari 2014, maar dat het verschil vooral zit in de eigen verklaring van appellante dat zij het grootste deel van de tijd in [woonplaats] bij haar moeder verblijf houdt.
4.7.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De door appellante aangevoerde gronden slagen daarom niet. Door niet te melden dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD