ECLI:NL:CRVB:2016:3355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
15-6078 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 16 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De gemeente Utrecht heeft na een anonieme fraudemelding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college de bijstand met ingang van 1 april 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de intrekking niet beperkt had tot een bepaalde periode en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand de periode van 1 april 2014 tot en met 30 juli 2014 besloeg. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken.

De Raad concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor veroordeling tot schadevergoeding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 september 2016.

Uitspraak

15/6078 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juli 2015, 15/654 WWB (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.H. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 juni 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. Appellante staat sinds 2 januari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding op 4 december 2013 heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij het Team Handhaving van de afdeling Werk en inkomen van de gemeente Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht en bankafschriften opgevraagd bij appellante. Voorts heeft de handhavingsspecialist samen met een collega op zeven momenten onaangekondigde huisbezoeken afgelegd aan het uitkeringsadres en op 23 juli 2014 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2014.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 30 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 april 2014 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2014 tot en met
31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.144,13 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat zij haar woning zou hebben opgegeven. In verband met de voorbereiding van haar examen verbleef zij regelmatig tijdelijk bij haar vriendinnen. Uit de enkele verklaring dat zij soms maar een nacht per week thuis sliep en soms helemaal niet, kan niet worden afgeleid dat zij daarmee impliciet zou hebben verklaard vaker niet thuis te slapen dan wel en dat zij om die reden haar hoofdverblijf niet zou hebben op het uitkeringsadres. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het niet vreemd is dat zij tijdens de onaangekondigde huisbezoeken niet thuis is aangetroffen omdat zij in het kader van haar opleiding van maandag tot en met woensdag stage liep en op donderdag en vrijdag naar school ging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2014 tot en met 30 juli 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft zijn standpunt dat appellante onjuiste informatie heeft verschaft over haar woonsituatie gebaseerd op de door appellante op 23 juli 2014 afgelegde verklaring. Zij heeft onder meer verklaard dat zij soms maar een nacht per week thuis slaapt en soms helemaal niet, dat zij vaak alleen thuis de post ophaalt, dat zij het merendeel van de tijd bij haar vriendinnen in Utrecht verblijft en dat deze situatie zo is sinds 1 april 2014. Ook de drie nachten voorafgaande aan het gesprek op 23 juli 2013 heeft appellante bij haar vriendinnen geslapen. Voorts heeft appellante desgevraagd verklaard dat haar vriendinnen in de wijk Hooggraven wonen, maar dat zij niet weet in welke straat.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd waaruit, anders dan appellante heeft aangevoerd, de conclusie kan worden getrokken dat appellante in de te beoordelen periode het merendeel van de tijd bij haar vriendinnen verbleef en niet op het uitkeringsadres. Deze verklaring is door appellante doorgelezen, waarna zij haar verklaring zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend.
4.6.
Het college heeft voorts, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante haar hoofdverblijf heeft opgegeven. De besluitvorming van het college berust op de overweging dat appellante geen, dan wel onjuiste, informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie. Dat zij slechts tijdelijk elders heeft verbleven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Bovendien was niet duidelijk waar appellante in de hier te beoordelen periode dan wel verbleef. De enkele verklaring van appellante dat zij bij vriendinnen ergens in Utrecht verbleef, is onvoldoende om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.7.
Evenmin heeft het college aan appellante tegengeworpen dat zij tijdens de onaangekondigde huisbezoeken niet is aangetroffen op het uitkeringsadres. Het niet aantreffen van appellante is voor de handhavingsspecialist slechts aanleiding geweest om nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante in te stellen en haar uit te nodigen voor het gesprek op 23 juli 2014. De tijdens dit gesprek afgelegde verklaring, zoals reeds is overwogen onder 4.4, is met name de grondslag geweest voor de intrekking van de bijstand.
4.8.
Nu ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellante in de hier te beoordelen periode recht had op bijstand, was het college gehouden de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 in te trekken. Voorts was het college gehouden de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 van appellante terug te vorderen. Nu appellante tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, behoeft deze geen verdere bespreking.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.10.
Gelet op 4.9 bestaat voor veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe van appellante moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek

HD