ECLI:NL:CRVB:2016:3409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
14/265 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als cateringmedewerkster werkte en op 9 juni 2009 uitviel door lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een periode van werkloosheid heeft appellante zich per 15 september 2012 opnieuw ziek gemeld, waarna zij een ZW-uitkering ontving. Het Uwv heeft op 12 november 2012 besloten dat appellante met ingang van 19 november 2012 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor het verrichten van minimaal één van de functies die in het kader van de Wet WIA aan haar waren voorgehouden.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de conclusies van het Uwv te betwijfelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de diagnose Hernia Nucleus Pulposus (HNP) pas na de datum in geding is gesteld, maar dat de klachten toen al aanwezig waren. Het Uwv heeft hiertegen ingebracht dat de diagnose niet relevant is voor de beoordeling van de ZW-uitkering, maar dat het gaat om de medisch objectiveerbare beperkingen tot het verrichten van arbeid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet met objectieve medische stukken heeft onderbouwd dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar arbeid te verrichten. De Raad heeft de conclusie van het Uwv bevestigd dat appellante per 19 november 2012 geen recht meer had op ziekengeld, en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

14/265 ZW
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2013, 13/726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/3596 ZW, plaatsgevonden op
13 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster voor gemiddeld 20 uur per week. Op 9 juni 2009 is zij uitgevallen met lichamelijke- en psychische klachten. Bij besluit van
21 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het tegen het besluit van
21 april 2011 gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 september 2011 ongegrond verklaard. Appellante is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft zich vanuit die situatie per 15 september 2012 wegens gewrichtsklachten en psychische klachten ziek gemeld. Appellante heeft een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 november 2012 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van minimaal één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Bij besluit van 4 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft tot een ander standpunt. Het feit dat de behandelend neuroloog de diagnose HNP heeft gesteld kan naar het oordeel van de rechtbank weliswaar achteraf gezien een deel van de klachten van appellante verklaren, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de beperkingen op de datum in geding ernstiger waren dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Nu appellante haar stelling, dat zij op 19 november 2012 vanwege fysieke en psychische klachten niet in staat was om haar arbeid te verrichten, niet met objectieve medische stukken heeft onderbouwd, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich met name op het standpunt gesteld dat de diagnose HNP door de artsen weliswaar na de datum in geding is gesteld, maar dat de klachten behorend bij deze diagnose toen al aanwezig waren. Met deze klachten is door de artsen van het Uwv bij het beoordelen van haar belastbaarheid onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft zich in verweer, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2014, op het standpunt gesteld dat in het kader van de beoordeling van het recht op een ZW-uitkering niet relevant is welke diagnose wordt gesteld, maar in welke mate er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen tot het verrichten van arbeid. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na 19 november 2012 geen rekening kan worden gehouden. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie bij zijn bevindingen betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken en heeft in rapporten van 3 april 2013, 21 oktober 2013 en 25 februari 2014, gereageerd op het beroepschrift van appellante en op de nader in beroep en hoger beroep ingediende medische gegevens.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding niet hebben onderschat. Zoals uit de rapporten van deze artsen blijkt heeft appellante zich per 15 september 2012 ziekgemeld wegens met name gewrichtsklachten en psychische klachten. Specifieke rugklachten stonden destijds niet op de voorgrond. De artsen hebben de aanwezigheid van beperkingen die voortkomen uit de gewrichts- en psychische klachten erkend en gesteld dat deze gelijk zijn aan de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2011, opgesteld in het kader van de eerdere WIA beoordeling. In deze FML zijn ook rugsparende beperkingen opgenomen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat deze beperkingen, nu achteraf in 2013 door de behandelend arts een HNP is vastgesteld, onvoldoende waren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX2679), gaat het bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek om de vaststelling van beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij is een diagnose niet doorslaggevend, evenmin als de eigen opvatting van appellante daarover. Appellante heeft zich niet ziekgemeld met rugklachten. Dat wil niet zeggen dat deze klachten niet bestonden, maar deze klachten waren klaarblijkelijk niet dusdanig van aard dat appellante hierdoor beperkingen ondervond in haar dagelijks functioneren. Nu door appellante geen nieuwe medische informatie is overgelegd waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv per de datum in geding van een onjuiste belastbaarheid zijn uitgegaan, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met een eventuele toename van rugbeperkingen na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.4.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien de conclusies van het Uwv wat betreft de geschiktheid van appellante per datum in geding voor aan haar voorgehouden functies voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante per
19 november 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

UM