ECLI:NL:CRVB:2016:3423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15/2647 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan een werknemer die zich ziek had gemeld in verband met psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 september 2016 uitspraak gedaan. De werknemer had zich in 2007 ziek gemeld en na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. In 2013 meldde de werknemer toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv concludeerde dat hij geen recht had op een WIA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid nog steeds onder de 35% bleef. Zowel de werknemer als het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van beide partijen ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De rechtbank had terecht overwogen dat de WSW-indicatie van de werknemer niet leidde tot een ander oordeel over zijn belastbaarheid. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor de werknemer geschikt waren, ondanks zijn beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2647 WIA
Datum uitspraak: 9 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 maart 2015, 14/4234 en 14/4240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam te Rotterdam (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[A.] te [B.] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Werknemer heeft zich partij gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2016. Appellant is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen. Werknemer is evenmin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is werkzaam geweest als conciërge voor 40 uur per week. Met ingang van
2 april 2007 heeft hij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Naar aanleiding van een onderzoek naar de belastbaarheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekerings- en arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd, 30 maart 2009, minder dan 35% bedroeg.
1.2.
Bij een op 17 oktober 2013 gedagtekend formulier heeft werknemer het Uwv melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 januari 2012. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 6 november 2013 gerapporteerd dat werknemer in januari 2010 als productiemedewerker is gestart en na een aantal kortstondige verzuimperioden wegens progressie van bestaande angstklachten in januari 2012 volledig is uitgevallen. Daarnaast is sprake van rugklachten. Ten gevolge van de angsten, hartkloppingen en de gebruikte medicatie heeft appellant medische en energetische beperkingen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na einde wachttijd. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 november 2013. In deze FML is onder meer een beperking opgenomen op het aspect 1.9.3: appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Het gaat daarbij om begeleiding op niveau 3: appellant heeft regelmatig feedback van een leidinggevende of een collega nodig.
1.3.
Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 11 januari 2012 moet worden bepaald op 20,05%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2013 vastgesteld dat werknemer met ingang van 11 januari 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% bedraagt.
1.4.
Tegen het besluit van 11 december 2013 hebben zowel appellant als werknemer bezwaar gemaakt. Kort samengevat hebben beiden zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de belastbaarheid van werknemer heeft overschat. Meer in het bijzonder is benadrukt dat werknemer op 25 mei 2011 een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) heeft gekregen, waarin is vermeld dat werknemer niet in aanmerking komt voor de indicatie begeleid werken bij een regulier bedrijf, omdat volgens het werkbedrijf de begeleiding niet beperkt kan blijven tot de voor begeleid werken geldende norm.
1.5.
Naar aanleiding van de bezwaren heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op 5 mei 2014 de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Op grond van de formulieren die zijn opgesteld naar aanleiding van de WSW-indicatie kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een min of meer stabiele situatie op medisch gebied. Wat betreft het door de verzekeringsarts aangenomen niveau 3 bij het aspect 1.9.3 van de FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat dit concreet inhoudt dat werknemer in staat is om zelf eenvoudige handelingen te verrichten. Bij veranderingen van werkzaamheden of bij problemen moet hij om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. In combinatie met de overige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts voldoende rekening gehouden met de klachten van werknemer op psychisch gebied. Voor een urenbeperking is geen aanleiding. Ook in de WSW-indicatie is geen melding gemaakt van een noodzaak daartoe. De hartritmestoornis geeft evenmin aanleiding een verhoogd ziekteverzuim aan te nemen, omdat het hierdoor veroorzaakte verzuim beperkt blijft tot drie à vier dagen per jaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte benadrukt dat appellant voor het verstrekken van de herindicatie op grond van de WSW niet medisch onderzocht is. Omdat de toestand stabiel werd geacht is geoordeeld op grond van dezelfde gegevens als die welke aan de eerder in 2008 afgegeven indicatie ten grondslag lagen.
1.6.
Op basis van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant aan de hand van een nieuwe functieselectie vastgesteld op 17,81%. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat de geselecteerde functies – productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) – alle een routinematig karakter hebben. Veelal doen collega’s in de directe omgeving dezelfde werkzaamheden en is er op de werkvloer een chef, meewerkend voorvrouw of leidinggevende sturend aanwezig. In geval van veranderingen is er dientengevolge de mogelijkheid om begeleiding te krijgen.
1.7.
Met verwijzing naar voornoemde rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv het bezwaar van werknemer ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant en werknemer tegen de besluiten van 20 mei 2014 ongegrond verklaard. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Naar aanleiding van het betoog van appellant en werknemer dat het Uwv onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de
WSW-indicatie heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een eigen medische beoordeling dient te verrichten en in beginsel op zijn eigen oordeel mag afgaan. De verwijzing naar de WSW-indicatie is onvoldoende om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, omdat bij de WSW-beoordeling een ander beoordelingskader geldt en uit de WSW-beoordeling van
25 mei 2011 blijkt dat toen is afgezien van medisch onderzoek, omdat de prognose in 2008 stationair was en uit het functioneren van en een gesprek met werknemer is gebleken dat de beperkingen onverminderd aanwezig zijn, zodat nieuw onderzoek geen nieuwe informatie zou opleveren en onnodig belastend zou zijn voor werknemer. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat de WSW-indicatie uit 2011 in feite is gebaseerd op het medisch onderzoek uit 2008. Ten slotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de voor appellant, gelet op zijn belastbaarheid, geselecteerde functies voor hem geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de vaste rechtspraak van de Raad dat de WSW-indicatie niet van doorslaggevende betekenis is niet wil zeggen dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met de beperkingen van werknemer, zoals die blijken uit de
WSW-indicatie. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat uit informatie van PsyQ blijkt dat voor appellant in 2008, onder andere, de diagnose paniekstoornis met agorafobie is gesteld. In brieven van PsyQ van 30 juli 2013 en 21 november 2013 wordt, onder andere, een angststoornis als diagnose gesteld. Volgens appellant is deze wijziging terug te zien in de WSW-indicatie, waarin werknemer is afgezakt van de indicatie begeleid werken in 2008 naar de indicatie beschut werken in 2012 in verband met de extra begeleiding die werknemer op de werkvloer nodig heeft. Gelet op de angststoornis en de nieuwe indicatie beschut werken dient appellant het werk altijd samen met en onder continue leiding van een ervaren en empathische collega te verrichten. De in aspect 1.9.3 van de FML vermelde beperking komt aan deze begeleidingsbehoefte onvoldoende tegemoet.
3.2.
Voorts heeft appellant specifiek over de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) aangevoerd dat werknemer niet in staat is de voor deze functie noodzakelijke bedrijfstraining te volgen als gevolg van verminderde concentratie door een chronisch gebrek aan slaap in verband met zijn slaapstoornis. Omdat werknemer is aangewezen op werk met een laag handelingstempo rijst verder de vraag of werknemer in staat is 1.500 tot 2.000 disposables per dag te verwerken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek is juist. De voor dit oordeel gegeven motivering wordt onderschreven. Dat werknemer op grond van de hem op 25 mei 2011 afgegeven
WSW-indicatie niet in aanmerking komt voor begeleiding bij werk in een regulier bedrijf kan in dit geval niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft hiertoe terecht overwogen dat het indicatiebesluit van 25 mei 2011 op dezelfde medische gegevens berust als de in 2008 aan werknemer afgegeven indicatie begeleid werken in regulier bedrijf. Het indicatiebesluit van 25 mei 2011 biedt dus geen medische aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant in 2011 op intensievere begeleiding is aangewezen dan in 2008. Ook overigens bieden de medische gegevens geen basis voor de stelling dat werknemer is aangewezen op meer begeleiding dan onder 1.5 over het aspect 1.9.3, niveau 3, is aangegeven.
4.2.
Over de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 13 juli 2015 ter onderbouwing van de geschiktheid van deze functie nader te kennen gegeven dat voor deze functie de opleidingseis geldt van enkele jaren VMBO-beroepsgericht onderwijs. Appellant voldoet aan deze eis, omdat hij 2,5 jaar Lager Beroepsonderwijs heeft gevolgd. De interne bedrijfstraining betreft een ‘training on the job’. Dit is een continu proces. Regelmatig zijn er veranderingen en verbeteringen aan het product en het productieproces, die de functionaris zich eigen moet maken. Dit kan groepsgewijs gebeuren, maar het komt ook voor dat de functionaris
een-op-een instructie krijgt. Deze manier van aanleren van nieuwe handelingsvarianten sluit aan bij de behoefte aan begeleiding van appellant, omdat ze onder rechtstreeks toezicht plaatsvindt. Voorts is in aanmerking genomen dat appellant geen beperkingen op het aspect aandacht heeft. Ten slotte is van een overschrijding in de functie op het aspect handelingstempo geen sprake, omdat op het desbetreffende belastingpunt geen signalering is gegeven. Daarmee heeft het Uwv voldoende toegelicht dat de functie op genoemde punten de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS