ECLI:NL:CRVB:2016:3447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
15-3394 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 5 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas heeft deze aanvraag afgewezen en een voorschot van € 200,- teruggevorderd, omdat de appellant niet voldoende aannemelijk kon maken dat hij op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek op 28 april 2014 werd geconstateerd dat de woning niet bewoond leek te zijn, wat leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het college onvoldoende op zijn bezwaren is ingegaan en dat er nader onderzoek naar zijn woonsituatie had moeten plaatsvinden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college op basis van de bevindingen van het huisbezoek terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonachtig was.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn woonsituatie en niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden unaniem tot dit oordeel zijn gekomen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3394 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 maart 2015, 14/10955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. Glas zich als advocaat aan de zaak onttrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 5 februari 2014 heeft appellant zich bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van deze aanvraag heeft appellant verklaard dat hij bij zijn broer woont op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Naar aanleiding van de aanvraag heeft een klantmanager van de gemeente Zuidplas een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft onder meer op 28 april 2014 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek op het opgegeven woonadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek naar de aanvraag om bijstand zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2014.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot ten bedrage van € 200,- teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat de woning zodanig is ingericht dat het onaannemelijk is dat deze bewoond wordt. Er was geen kleding en proviand in de woning aanwezig en alle aanwezige apparatuur, waaronder de koelkast, was niet aangesloten. Er was geen bed in de kamer van appellant. Ook heeft appellant op onderdelen tegenstrijdige verklaringen afgelegd door tijdens het huisbezoek te verklaren dat de proviand in de berging zou staan, terwijl dit na controle niet bleek te kloppen. Hij heeft verder verklaard op de bank in de woning te slapen, terwijl hij later in bezwaar heeft verklaard dat hij vanwege een verbouwing tijdelijk bij zijn ouders zou verblijven. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 februari 2014 tot en met 9 mei 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat het college in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van appellant, treft geen doel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat en waarom het college voldoende op de bezwaargronden is ingegaan. Wat appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen nieuwe aanknopingspunten en leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het college nader onderzoek had moeten doen naar zijn woonsituatie, slaagt niet. De bewijslast bij aanvragen om bijstand rust in beginsel op de aanvrager. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze gegevens op juistheid te controleren. Het college heeft uit de bevindingen van het huisbezoek kunnen concluderen dat de woning op het opgegeven adres op dat moment niet bewoond werd. Bij gebreke van voldoende en ondubbelzinnige informatie omtrent de woonsituatie van appellant kon het college zich voorts op het standpunt stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonachtig was. Het lag vervolgens niet op de weg van het college om nader onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van appellant.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat hij een voldoende aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij tijdens het huisbezoek niet op het opgegeven adres sliep en daar niet het merendeel van de tijd verbleef. De stelling dat hij (het merendeel van de tijd) niet op het opgegeven adres verbleef, staat evenwel haaks op de verklaringen van appellant in het kader van zijn aanvraag en tijdens het huisbezoek. Appellant heeft op het door hem ingevulde en ondertekende aanvraagformulier en tijdens het intakegesprek op 7 april 2014 verklaard dat hij bij zijn broer op het opgegeven adres woont en per maand een bedrag voor kost en inwoning betaalt. Appellant heeft tijdens het huisbezoek op 28 april 2014 eveneens verklaard, zo blijkt uit het rapport van 8 mei 2014, dat hij de nacht tevoren op het opgegeven adres had geslapen.
4.5.
De rechtbank heeft, mede gelet op het feit dat appellant wisselende verklaringen heeft gegeven over zijn woonsituatie in de te beoordelen periode, terecht de conclusie van het college onderschreven dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven woonadres woonde en daarmee niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Mansourova
IvR