ECLI:NL:CRVB:2016:3468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15/3542 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die wegens diverse gezondheidsklachten, waaronder hartklachten en dyspnoe, uitgevallen is voor zijn werk, heeft in 2013 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment 49,89% was. Appellant heeft echter in 2014 een toename van zijn klachten gerapporteerd en verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

Het Uwv heeft in juni 2014 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was gewijzigd, wat leidde tot een bestreden besluit. Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische beoordeling van het Uwv ontoereikend was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij heeft nieuwe medische stukken ingediend en verzocht om de benoeming van een deskundige.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad heeft geen reden gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies zijn functionele mogelijkheden niet overschrijdt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

15/3542 WIA
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 april 2015, 15/54 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2016. Namens appellant is verschenen mr. K.E.J. Dohmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is wegens hartklachten, linkerarmklachten en buikklachten op
18 november 2011 uitgevallen voor zijn werk als medewerker groenten en fruit voor 38 uur per week. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,89%. Appellant heeft zich per 18 maart 2014 bij het Uwv gemeld wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft last van kortademigheid/benauwdheid (dyspnoe).
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts van 27 mei 2014 en van een arbeidsdeskundige van 24 juni 2014 ten grondslag.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit is tot stand gekomen op basis van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 november 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben contact gehad met appellant. Er zijn voldoende stukken aanwezig in het dossier en de artsen hebben duidelijk gemotiveerd hoe ze tot hun conclusies zijn gekomen. De functies die aan de schatting ten grondslag liggen zijn passend en de mate van arbeidsongeschiktheid is met juistheid vastgesteld op 49,94%.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Zijn beperkingen zijn niet goed ingeschat. Van arbeidsongeschiktheid is sprake als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Appellant is van mening dat in zijn geval had moeten worden onderkend dat aan deze eis is voldaan en dat daarom sprake is van een toename van klachten, ook al is op dit moment nog niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. De functies zijn niet geschikt. Gezien zijn gezondheidssituatie kan appellant de functies onmogelijk uitvoeren.
3.1.2.
Appellant heeft in hoger beroep medische stukken in geding gebracht, te weten een compleet patiëntendossier, een dossieronderdeel van de poli neurologie en een dossieronderdeel van de poli anesthesiologie.
3.1.3.
Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de medische beoordeling juist en zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 27 mei 2014 geconcludeerd dat er geen aanleiding is de mogelijkheden tot functioneren per 18 maart 2013 wezenlijk anders in te schatten dan zoals is vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
december 2013. De verzekeringsarts heeft medische informatie opgevraagd en appellant gesproken. In de FML van 28 mei 2014 zijn diverse beperkingen opgenomen alsmede een urenbeperking voor 4 uur per dag/20 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, betrokkene onderzocht, kennis genomen van de beschikbare medische informatie en overleg gepleegd met appellants behandelend cardioloog en longarts. In zijn rapport van 7 november 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie ten opzichte van de eerdere beoordeling is veranderd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken bevatten geen nieuwe gegevens.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling met betrekking tot de datum in geding onjuist is. De Raad heeft geen twijfel over de juistheid van de vastgestelde beperkingen en ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Nu de beperkingen van appellant op de datum in geding niet zijn onderschat, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies zijn functionele mogelijkheden overschrijdt.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

UM