ECLI:NL:CRVB:2016:3469
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- A.T. de Kwaasteniet
- W.E. Doolaard
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als pedagogisch medewerkster werkte, is sinds 31 mei 2012 uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 16 juni 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% is vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de conclusies goed gemotiveerd zijn.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar beperkingen niet juist hebben ingeschat. Ze heeft medische stukken ingebracht die haar psychische problemen onderbouwen, waaronder een paniekstoornis, obsessieve-compulsieve stoornis en depressie. Appellante stelt dat de functies die aan haar zijn toegewezen niet geschikt zijn, omdat ze continu haar armen moet gebruiken, terwijl ze klachten aan haar armen heeft.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische gronden van appellante afdoende heeft besproken en dat er geen reden is om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigt dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante geschikt zijn en dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.