ECLI:NL:CRVB:2016:3474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15-130 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel bijstandsverlaging wegens niet-nakoming arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een maatregel van bijstandsverlaging die door het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen was opgelegd. Appellant ontvangt sinds 15 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en is geplaatst in een traject tot sociale activering. Appellant heeft zich echter regelmatig niet aan de afgesproken werktijden gehouden, wat heeft geleid tot een verlaging van zijn bijstand met 20% voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 februari 2014. Het college heeft deze maatregel gematigd tot 20% vanwege de gezinssituatie van appellant, die acht kinderen heeft.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn echtgenote medisch beperkt is en dat hij niet kan worden verweten dat hij zich niet aan de werktijden heeft gehouden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn gezinssituatie hem verhinderde om zich aan de afspraken te houden. De Raad heeft vastgesteld dat het college de bijstand in overeenstemming met de verordening heeft verlaagd en dat er geen dringende redenen zijn om de maatregel verder te matigen.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft geconcludeerd dat de opgelegde maatregel rechtmatig is en dat appellant niet in zijn gelijk is gesteld.

Uitspraak

15/130 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2014, 14/3233 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver, zijn echtgenote en A.H. Hassan als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Kerstens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 15 oktober 2009 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van de op appellant rustende arbeidsverplichtingen heeft het college appellant op 1 mei 2012 geplaatst in een traject tot sociale activering bij de Stichting Samen Werken (SSW). Na aanvang van het traject heeft appellant zich regelmatig niet aan de afgesproken werktijden bij SSW gehouden en heeft hij zich meerdere malen afgemeld voor het werk vanwege ziekte van zijn echtgenote. Hierover is namens het college op 14 augustus 2013 met appellant gesproken en zijn afspraken gemaakt over zijn werktijden. Het college heeft deze afspraken tevens bij brief van 15 augustus 2013 aan appellant bevestigd. Op verzoek van het college heeft H. van Eijnsbergen, arts van de stichting SAP
(Van Eijnsbergen), een medisch onderzoek verricht naar de belastbaarheid van de echtgenote van appellant. Van Eijnsbergen heeft in zijn rapport van 18 september 2013 geconcludeerd dat er geen medische indicatie is voor extra zorg van appellant voor zijn echtgenote. Volgens Van Eijnsbergen heeft zij lichte objectiveerbare beperkingen en is zij, met hulp van appellant na zijn werk, in staat zorg te dragen voor haar gezin.
1.3.
Omdat appellant, nadat de bevindingen van Van Eijnsbergen met hem waren besproken, toch veelvuldig om dezelfde reden bleef verzuimen, zijn op 15 en 17 oktober 2013, 7 en
20 november 2013 en 6 december 2013 met appellant vervolggesprekken gevoerd. In deze gesprekken is appellant op zijn verplichtingen gewezen en zijn verschillende oplossingen voor zijn thuissituatie besproken. In het gesprek van 6 december 2013 is appellant gewaarschuwd dat bij een volgende overtreding maatregelen zouden volgen.
1.4.
Op 11 december 2013 heeft appellant zich opnieuw niet aan de afgesproken werktijden gehouden.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 20% over de periode van 1 januari 2014 tot 1 februari 2014. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van het traject tot sociale activering bij SSW. Bij deze gedraging zou een maatregel van 40% moeten worden opgelegd. Rekening houdend met het feit dat appellant een groot gezin met acht kinderen heeft, heeft het college de hoogte van de maatregel met 50% gematigd tot 20%.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de maatregel vastgesteld op 15%. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het traject bij de SSW is gericht op sociale activering, waardoor op grond van de Handhavings- en Maatregelenverordening Inkomensvoorziening 2013 een maatregel voor de duur van één maand zou moeten worden opgelegd van 30% in plaats van 40%. Het college heeft daarbij de hoogte van de maatregel opnieuw met 50% gematigd, zodat de bijstand van appellant voor de duur van één maand met 15% wordt verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij zich niet aan de afgesproken werktijden heeft gehouden, omdat zijn echtgenote medisch beperkt is en niet zonder extra hulp van hem in staat is voor het gezin te zorgen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich voor zover redelijkerwijs mogelijk aan de regels omtrent re-integratie en arbeidsinschakeling heeft gehouden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien, dan wel de reeds opgelegde maatregel verder te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Handhavings- en Maatregelenverordening Inkomensvoorziening 2013 van de gemeente Steenbergen (Verordening).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het traject bij SSW een door het college aangeboden voorziening gericht op sociale activering is. Voorts is niet in geschil dat appellant zich niet aan de afgesproken werktijden heeft gehouden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of en, zo ja, in hoeverre appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt en of er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien, dan wel de opgelegde maatregel verder te matigen.
4.4.
Uit wat appellant naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat hij als gevolg van medische beperkingen van zijn echtgenote niet in staat was zich te houden aan de afgesproken werktijden. Appellant heeft deze stelling niet met objectieve medische gegevens ten aanzien van zijn echtgenote onderbouwd. Voorts is ook overigens niet gebleken dat de gezinssituatie van appellant hem verhinderde om tijdens de afgesproken werktijden te werken. In dit verband is bovendien van betekenis dat het college, zoals appellant niet heeft weersproken, met de vaststelling van die werktijden rekening heeft gehouden met zijn gezinssituatie. Dat appellant zich niet aan de afgesproken werktijden heeft gehouden, kan hem dan ook worden verweten. Het college was daarom gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. Appellant heeft niet bestreden dat het college de bijstand in overeenstemming met de Verordening heeft verlaagd.
4.5.
Het college heeft voldoende rekening gehouden met de gezinsomstandigheden van appellant door de opgelegde maatregel met 50% te matigen. In wat appellant heeft aangevoerd over de medische beperkingen van zijn echtgenote en zijn gezinssituatie is geen grond gelegen voor het oordeel dat deze omstandigheden het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde maatregel nog verder te matigen of geheel van het opleggen van een maatregel af te zien. Niet is gebleken van dringende redenen om tot verdere matiging over te gaan.
4.6.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Mansourova

HD