ECLI:NL:CRVB:2016:3490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15/6098 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 4 februari 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde.

Tijdens een intakegesprek met een participatiecoach verklaarde de appellant dat hij een zolderkamer huurde, maar de daaropvolgende onderzoeken door de gemeente wezen uit dat zijn woonsituatie onduidelijk was. De medewerker van de gemeente kon bij een huisbezoek geen persoonlijke spullen of andere aanwijzingen vinden die bevestigden dat de appellant daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn woonadres te onderbouwen, en dat het college terecht had geconcludeerd dat de aanvraag om bijstand niet kon worden ingewilligd. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres, wat in dit geval niet was gebeurd.

De uitspraak bevestigt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als de aanvrager niet voldoet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6098 WWB, 15/6099 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2015, 14/8533 en 14/8534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 februari 2014 heeft appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd.
1.2.
Op 4 februari 2014 heeft ook een intakegesprek plaatsgevonden tussen appellant en een participatiecoach van de gemeente Schiedam. Appellant heeft verklaard dat hij sinds 26 april 2012 de zolderkamer van de woning aan de [opgegeven adres] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres) huurt. Appellant heeft een huisarts en apotheek in [plaatsnaam 2] . Hij heeft daarover verklaard dat zijn sociale netwerk zich in [plaatsnaam 2] bevindt. Hij wordt bij bezoeken aan de huisarts ondersteund door zijn in [plaatsnaam 2] woonachtige dochter.
1.3.
Naar aanleiding van dit intakegesprek heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Schiedam (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker op 19 februari 2014, 27 februari 2014, 4 maart 2014 en tot twee keer toe op 5 maart 2014 geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan de woning op het opgegeven adres. Bij brief van 11 maart 2014 heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 13 maart 2014. Op dat gesprek is appellant niet verschenen. Bij brief van 18 maart 2014 heeft de medewerker appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 20 maart 2014.
1.4.
Op 20 maart 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de medewerker. Appellant heeft verklaard dat hij bij zijn verhuizing naar [plaatsnaam 1] al zijn meubels weggegooid heeft. Op de zolderkamer die hij huurt ligt een matras op de grond. Alle spullen die er staan, zijn van de hoofdbewoonster. Hij heeft een sleutel van de woning. Appellant koopt soms zelf eten, soms eet hij met de hoofdbewoonster mee of bij zijn kinderen of zijn vriend, [naam vriend] (S). Hij blijft ook wel eens bij zijn dochter in [plaatsnaam 2] of bij S slapen. Hij kan niet aangeven hoe vaak per week hij bij hen slaapt. Zijn kleding ligt op de zolderkamer, maar zijn post ligt bij S, omdat S hem helpt met zijn administratie.
1.5.
Aansluitend op het gesprek heeft de medewerker een huisbezoek aan de woning op het opgegeven adres afgelegd. Daarbij heeft de medewerker vastgesteld dat de zolderkamer die appellant huurt geen deur heeft en niet kan worden afgesloten. In de kamer liggen twee bankkussens tegen elkaar op de grond met een dekbed, zonder hoes, en een kussen. Appellant verklaart hierop te slapen. De meubels, de persoonlijke spullen en de mappen met administratie in de kamer zijn allemaal van de hoofdbewoonster. Zij studeert in die ruimte. Appellant heeft geen persoonlijke spullen, kleding, oplader of verzorgingsspullen in de kamer laten zien. Zijn kleding ligt bij S en bij zijn kinderen in [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 2] . In de garage/kelder van de woning liggen een twintigtal dozen met boeken en foto’s van appellant.
1.6.
Bij besluit van 25 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij op het door hem opgegeven adres verblijft.
1.7.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college ook deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van
23 oktober 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Na het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat bestreden besluit 2 op juiste gronden is genomen. Alleen bestreden besluit 1 ligt nog ter beoordeling voor. De te beoordelen periode van dat besluit loopt van 4 februari 2014 tot en met 25 maart 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, waaronder begrepen juiste en volledige informatie over zijn woonadres aangezien die informatie van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het opgegeven adres. De in 1.2 en 1.4 weergegeven verklaringen van appellant scheppen de nodige onduidelijkheid. Appellant stelt wel op het opgegeven adres woonachtig te zijn, maar wat hij overigens verklaart, duidt daar niet op.
4.4.
Het college heeft in het kader van zijn onderzoeksplicht een huisbezoek afgelegd en kon gelet op de verklaringen van appellant voorafgaand aan het huisbezoek redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van het opgegeven adres als woonadres. Het recht op bijstand kon niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze worden geverifieerd. Nu appellant voorafgaand aan het huisbezoek bovendien is gewezen op het feit dat niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag konden worden gelegd.
4.5.
De bevindingen van het huisbezoek op 20 maart 2014 ondersteunen het standpunt van het college dat appellant geen volledige duidelijkheid heeft verschaft over het opgegeven adres als zijn woonadres. Op de zolderkamer waren geen persoonlijke spullen, verzorgingsartikelen, kleding, een telefoonoplader of administratie van appellant aanwezig. Op de zolderkamer lagen alleen spullen en administratie van de hoofdbewoonster. Een matras was niet aanwezig. Wel lagen er twee bankkussens waarop appellant zou slapen.
4.6.
Het college heeft zich gelet op de in 1.2 en 1.4 weergegeven verklaringen van appellant en de bevindingen tijdens het huisbezoek op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom bevestigd worden voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD