ECLI:NL:CRVB:2016:3506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/2048 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 25 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in mei 2013 bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat zij alimentatie ontving van haar ex-partner. Dit leidde tot een onderzoek door het college, dat resulteerde in de intrekking van de bijstand en een terugvordering van de kosten. Appellante maakte hiertegen bezwaar, maar het college legde haar een boete op wegens het niet melden van de ontvangen alimentatie. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante gegrond en verlaagde de boete, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de alimentatie. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de verwijtbaarheid van appellante 'gewone' verwijtbaarheid was en dat de boete op basis van deze verwijtbaarheid moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de boete en stelde deze vast op € 2.640,-. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

15/2048 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2015, 14/1579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Namens appellante is
mr. De Hondt-Buijs verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In verband met haar aanmelding bij de schuld- en budgethulp van de gemeente Tilburg heeft appellante in mei 2013 bankafschriften overgelegd, waaruit bleek dat zij alimentatie had ontvangen van haar ex-partner tot een bedrag van in totaal € 2.190,- per maand. Dit is voor het college aanleiding geweest om een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in de periode van 30 november 2012 tot en met 31 mei 2013 maandelijks een bedrag van € 2.190,- aan alimentatie heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 30 november 2012 tot en met 31 mei 2013 in verband met de ontvangen alimentatie. Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 30 november 2012 tot en met 31 mei 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 6.665,97. Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellante een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting door geen melding te maken van de ontvangen alimentatie. Het college heeft de hoogte van de boete afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 en vastgesteld op € 5.287,85.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 1 oktober 2013 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op een bedrag van € 3.965,89. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen alimentatie, dat appellante van deze schending een subjectief verwijt kan worden gemaakt en dat het college haar daarom terecht een boete heeft opgelegd. Anders dan het college heeft geoordeeld, is geen sprake van opzet maar van grove schuld, zodat een boete van 75% van het benadelingsbedrag evenredig is aan de ernst van de overtreding.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij bij haar aanvraag alle gevraagde informatie heeft gegeven en daarbij heeft vermeld dat zij bezig was haar alimentatierechten veilig te stellen. Het college heeft vervolgens nagelaten om bij haar periodiek navraag te doen naar de stand van zaken met betrekking tot de alimentatie.
4.1.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand. Hieruit volgt dat appellante niet alleen gehouden was om desgevraagd aan het college volledige openheid van zaken te geven, maar ook dat zij uit eigen beweging melding had moeten maken van de ontvangen alimentatiebetalingen, waarvan zonder meer vaststaat dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Dat heeft appellante, onbetwist, niet gedaan. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.1.
Uit het voorgaande volgt dat het college op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB, gehouden was een bestuurlijke boete op te leggen. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10.
4.2.2.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat haar geen subjectief verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting, omdat zij verwikkeld was in een zeer moeizame echtscheidingsprocedure. De rechtbank heeft ten aanzien hiervan terecht overwogen dat het college appellante meerdere keren heeft gewezen op de verplichting om inlichtingen te verschaffen. Voorts is niet gebleken dat appellante als gevolg van de moeizame echtscheidingsprocedure niet in staat was haar belangen te behartigen en haar verplichtingen na te komen. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante ook subjectief een verwijt valt te maken van de schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.2.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat geen sprake was van opzet of grove schuld en dat bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid moet worden meegenomen dat zij, wanneer daarom werd gevraagd, altijd openheid van zaken heeft gegeven en dat zij nimmer bewust informatie heeft achtergehouden.
4.2.4.
Vaststaat dat appellante heeft verzuimd tijdig melding te maken van de ontvangen alimentatiebetalingen terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze omstandigheden van invloed zijn op het recht op bijstand. Ook is niet gebleken dat zij niet in staat is geweest te voldoen aan haar inlichtingenverplichting. Wel heeft zij op enig moment, zij het in verband met haar aanmelding bij de schuld- en budgethulp van de gemeente Tilburg, bankafschriften overgelegd waaruit de alimentatiebetalingen bleken. Verder is niet betwist dat appellante steeds openheid van zaken heeft gegeven als om informatie werd gevraagd. Het aan appellante te maken verwijt ziet dus uitsluitend op het niet uit eigen beweging melden van de ontvangst van de alimentatiebetalingen, terwijl niet is gebleken dat appellante dit bewust heeft gedaan. Van verzwarende feiten of omstandigheden is dan ook geen sprake. In de door appellante gestelde omstandigheden ziet de Raad echter evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van verzachtende omstandigheden, zodat op grond daarvan geen verminderde verwijtbaarheid van appellante kan worden aangenomen.
4.2.5.
Uit 4.2.4 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van “gewone” verwijtbaarheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3.
Uit 4.2.4 volgt dat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Uitgaande van het in 1.4 genoemde bedrag en afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,- resulteert dit in een bedrag van € 2.640,-. De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder zij de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag dan € 2.640,- uit te gaan.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 3.965,89. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Raad het bedrag van de boete vast op € 2.640,-, aangezien de boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 3.965,89;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.640,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 23 januari 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college het aan appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD