1.4.Bij besluit van 1 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellante een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting door geen melding te maken van de ontvangen alimentatie. Het college heeft de hoogte van de boete afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 en vastgesteld op € 5.287,85.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 1 oktober 2013 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op een bedrag van € 3.965,89. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen alimentatie, dat appellante van deze schending een subjectief verwijt kan worden gemaakt en dat het college haar daarom terecht een boete heeft opgelegd. Anders dan het college heeft geoordeeld, is geen sprake van opzet maar van grove schuld, zodat een boete van 75% van het benadelingsbedrag evenredig is aan de ernst van de overtreding.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij bij haar aanvraag alle gevraagde informatie heeft gegeven en daarbij heeft vermeld dat zij bezig was haar alimentatierechten veilig te stellen. Het college heeft vervolgens nagelaten om bij haar periodiek navraag te doen naar de stand van zaken met betrekking tot de alimentatie.
4.1.2.Op grond van artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand. Hieruit volgt dat appellante niet alleen gehouden was om desgevraagd aan het college volledige openheid van zaken te geven, maar ook dat zij uit eigen beweging melding had moeten maken van de ontvangen alimentatiebetalingen, waarvan zonder meer vaststaat dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Dat heeft appellante, onbetwist, niet gedaan. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.1.Uit het voorgaande volgt dat het college op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB, gehouden was een bestuurlijke boete op te leggen. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10. 4.2.2.Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat haar geen subjectief verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting, omdat zij verwikkeld was in een zeer moeizame echtscheidingsprocedure. De rechtbank heeft ten aanzien hiervan terecht overwogen dat het college appellante meerdere keren heeft gewezen op de verplichting om inlichtingen te verschaffen. Voorts is niet gebleken dat appellante als gevolg van de moeizame echtscheidingsprocedure niet in staat was haar belangen te behartigen en haar verplichtingen na te komen. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante ook subjectief een verwijt valt te maken van de schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.2.3.Appellante heeft verder aangevoerd dat geen sprake was van opzet of grove schuld en dat bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid moet worden meegenomen dat zij, wanneer daarom werd gevraagd, altijd openheid van zaken heeft gegeven en dat zij nimmer bewust informatie heeft achtergehouden.
4.2.4.Vaststaat dat appellante heeft verzuimd tijdig melding te maken van de ontvangen alimentatiebetalingen terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze omstandigheden van invloed zijn op het recht op bijstand. Ook is niet gebleken dat zij niet in staat is geweest te voldoen aan haar inlichtingenverplichting. Wel heeft zij op enig moment, zij het in verband met haar aanmelding bij de schuld- en budgethulp van de gemeente Tilburg, bankafschriften overgelegd waaruit de alimentatiebetalingen bleken. Verder is niet betwist dat appellante steeds openheid van zaken heeft gegeven als om informatie werd gevraagd. Het aan appellante te maken verwijt ziet dus uitsluitend op het niet uit eigen beweging melden van de ontvangst van de alimentatiebetalingen, terwijl niet is gebleken dat appellante dit bewust heeft gedaan. Van verzwarende feiten of omstandigheden is dan ook geen sprake. In de door appellante gestelde omstandigheden ziet de Raad echter evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van verzachtende omstandigheden, zodat op grond daarvan geen verminderde verwijtbaarheid van appellante kan worden aangenomen.
4.2.5.Uit 4.2.4 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van “gewone” verwijtbaarheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.