ECLI:NL:CRVB:2016:3559
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag inzake WW-uitkering en hoorplicht
Op 7 september 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2015, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant was niet verschenen op de zitting, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door W.H.M. Visser. De Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De achtergrond van de zaak is dat appellant bij besluit van 20 februari 2015 in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 6 oktober 2014, die zou eindigen op 5 maart 2015, tenzij er veranderingen in zijn situatie zouden optreden. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond bij een besluit van 11 mei 2015, waarbij de berekening van de hoogte van de WW-uitkering werd toegelicht.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn eerdere gronden en voegde hij toe dat hij in zijn procespositie was geschaad omdat hij niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank had volgens appellant moeten motiveren waarom dit vormverzuim was gepasseerd. De Centrale Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van de WW-uitkering en dat appellant niet in zijn belangen was geschaad door het ontbreken van een hoorzitting, aangezien hij zelf niet had gereageerd op de uitnodiging van het Uwv voor een hoorzitting.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.