ECLI:NL:CRVB:2016:361
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, geboren in 1957, had een nabestaandenuitkering ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) na het overlijden van haar echtgenoot in 1998. De Svb beëindigde deze uitkering per 30 november 2012, omdat haar jongste kind de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was en recht had op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
De Svb verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de arbeidsongeschiktheid van appellante te onderzoeken. Het Uwv concludeerde dat appellante per 30 november 2012 niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische klachten, waaronder rug- en hoofdpijnklachten, niet goed waren beoordeeld en dat zij niet in staat was om arbeid te verrichten.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb met recht had geweigerd de nabestaandenuitkering toe te kennen. De Raad bevestigde dat appellante per 30 november 2012 minder dan 45% arbeidsongeschikt was, en dat de medische onderbouwing van de Svb toereikend was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.