Op 30 september 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die jarenlang als metselaar en voorman/uitvoerder in de bouw heeft gewerkt, meldde zich op 23 april 2012 ziek vanwege gewrichtsklachten aan nek en schouders. Na zijn aanvraag voor een WIA-uitkering op 11 maart 2014, concludeerde het Uwv op 29 april 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde zijn beroep ongegrond op 9 april 2015.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waaronder de stelling dat zijn klachten door het Uwv werden gebagatelliseerd en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het medisch oordeel van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderschreef. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaven blijk van een zorgvuldige beoordeling van appellants medische situatie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.