ECLI:NL:CRVB:2016:3634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
15-2762 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant na langdurige werkzaamheden in de bouw

Op 30 september 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die jarenlang als metselaar en voorman/uitvoerder in de bouw heeft gewerkt, meldde zich op 23 april 2012 ziek vanwege gewrichtsklachten aan nek en schouders. Na zijn aanvraag voor een WIA-uitkering op 11 maart 2014, concludeerde het Uwv op 29 april 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde zijn beroep ongegrond op 9 april 2015.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waaronder de stelling dat zijn klachten door het Uwv werden gebagatelliseerd en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het medisch oordeel van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderschreef. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaven blijk van een zorgvuldige beoordeling van appellants medische situatie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/2762 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 april 2015, 14/6177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting op 19 augustus 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tientallen jaren gewerkt in de bouw als metselaar en laatstelijk als voorman/uitvoerder in het bedrijf van zijn zoon. Vanuit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op 23 april 2012 ziek gemeld in verband met gewrichtsklachten aan nek en schouders. Op 11 maart 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij per 21 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
8 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant primair aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen een gevolg zijn van het 45 jaar verrichten van zware werkzaamheden als metselaar, waardoor hij niet meer in staat is naar behoren in het arbeidsproces te functioneren. Voorts heeft appellant aangevoerd met zijn beperkingen de functie van chauffeur personenbusje niet te kunnen verrichten. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat de arbeidsdeskundige uitgaat van een onrealistisch uurloon.
2.2.
Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gerapporteerd. In zijn rapport van 11 maart 2015 heeft hij overwogen dat bij de huidige aandoening van appellant het zou kunnen gebeuren dat een heel enkele keer appellant heel kortdurig duizelig wordt bij een situatie van extreme stand van de nek zoals omhoog kijken bij bukken. Omdat dit niet het geval is bij autorijden ziet de verzekeringsarts geen medische reden om appellant te beperken voor chauffeurswerkzaamheden. Naar aanleiding van de uitkomst van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bezien of de geselecteerde voorbeeldfuncties nog passend zijn te achten voor appellant. Hij heeft geconcludeerd dat de functie chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code 111270), als gevolg van het niet bezitten van het vereiste heftruckcertificaat, en de functie productiemedewerker textiel, geen kleding
(SBC-code 272043), als gevolg van de frequentie op het punt van reiken, niet geschikt zijn voor appellant. De overige geselecteerde functies heeft hij gehandhaafd. Door het vervallen van deze twee functies heeft de arbeidsdeskundige de volgorde van de geselecteerde voorbeeldfuncties gewijzigd, teneinde het hoogste verdienvermogen vast te stellen. Op grond van de gewijzigde (volgorde van de) functies heeft de arbeidsdeskundige berekend dat het verlies aan verdienvermogen 31,89 % is, zodat appellant onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het medisch oordeel van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven en voorts geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig genomen. In dat verband voert appellant aan dat hij de afgelopen twee jaar in het kader van de Ziektewet 100% arbeidsongeschikt is bevonden en nu in het kader van de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Hoewel zijn klachten door het Uwv zijn erkend, worden deze klachten in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebagatelliseerd. Voorts voert appellant aan dat, gelet op zijn beperkingen, hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Hij verzoekt om een herkeuring door een onafhankelijke arts (geen Uwv-arts). Ten slotte voert appellant aan het niet eens te zijn met het door de arbeidsdeskundige gehanteerde uurloon bij de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties. Indien er al sprake zou kunnen zijn van betaalde arbeid in de vorm van aangepaste werkzaamheden dan past een substantieel lager uurloon.
4.2.
In verweer heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de mening van appellant dat het Uwv zijn medische beperkingen niet juist heeft vastgesteld niet wordt ondersteund door (nieuwe) medische gegevens. Met betrekking tot de arbeidskundige grief verwijst het Uwv naar het overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2015.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
5.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van
8 april 2014 en 16 juli/6 augustus 2014 van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit die rapporten blijkt dat appellant lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nader aangevuld bij rapport van 11 maart 2015, bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaar/beroepsgronden die betrekking hebben op de fysieke gezondheid van appellant.
5.3.
Appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij is aangewezen op nek- en armsparend werk links, waarbij appellant langdurig gedwongen houdingen of standen moet vermijden en waarbij geen sprake is van hoog frequente en extreme nekbewegingen. Daarnaast is appellant aangewezen op rugsparend werk en dient zitten, staan en lopen afwisselend plaats te vinden, zijn alle krachtfuncties beperkt met name qua zware belasting en piekbelasting en grove trilbelasting op de rug, dienen langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden te worden en hoogfrequente en extreme rompbewegingen zijn niet toegestaan. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep goedgekeurde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2014 zijn de fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid opgenomen. Wat appellant met betrekking tot zijn fysieke klachten heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv daarover.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat er geen aanleiding is een medisch deskundige te benoemen om de Raad van advies te dienen.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2015. In dat rapport wordt via een verwijzing naar het rapport van 28 april 2014 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag liggen, te weten chauffeur personenbusje, conciërge, huismeester, huisbewaarder en magazijn, expeditiemedewerker, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. Hoewel het bij de in het CBBS opgenomen functies gaat om reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies, die voor appellant met het oog op zijn krachten en bekwaamheden geschikt zijn geacht, is er sprake van een theoretische schatting. De stelling van appellant dat het in deze tijd heel moeilijk is, zeker gelet op zijn leeftijd, een baan aangeboden te krijgen en dat de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties in feite zeer beperkt beschikbaar zijn, kan, hoewel zeer invoelbaar, daarom niet leiden tot het oordeel dat de functies voor hem niet geschikt zijn dan wel dat uitgegaan moet worden van een lager uurloon. Geen aanleiding bestaat de arbeidskundige grondslag voor het bestreden besluit voor onjuist te houden.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 september 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS