ECLI:NL:CRVB:2016:3644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/1629 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van WIA

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 13 september 2009 ziek meldde als bagagemedewerker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 11 september 2011 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep de geschiktheid voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies betwist, met name de functie van machinebediende, en heeft aangevoerd dat zijn psychische klachten niet juist zijn ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de standpunten van de verzekeringsarts, die appellant geschikt achtte voor de functie van machinebediende. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische en lichamelijke klachten van appellant adequaat heeft beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij geen veroordeling in proceskosten wordt uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 oktober 2016.

Uitspraak

15/1629 ZW
Datum uitspraak: 3 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 januari 2015, 14/2253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als bagagemedewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 13 september 2009 ziek meldde voor dit werk met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 september 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht voor hem geselecteerde functies te vervullen.
1.2.
Op 7 februari 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens toename van zijn klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 september 2012 heeft het Uwv appellant geschikt geacht voor (tenminste één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2012 ongegrond verklaard. Aan dit laatste besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft appellant per 20 september 2012 geschikt geacht voor in het kader van de WIA geselecteerde (reserve)functie van machinebediende.
1.3.
Op 22 mei 2013 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld wegens toename van zijn klachten. Op dat moment ontving appellant nog steeds een WW-uitkering. Appellant heeft het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, de laatste keer op 7 januari 2014. Deze arts heeft appellant per 10 januari 2014 geschikt geacht voor (tenminste één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
10 januari 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2014 ten grondslag. Deze arts heeft appellant per 10 januari 2014 opnieuw arbeidsgeschikt geacht voor de functie van machinebediende.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en dat zij onvoldoende reden heeft te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant, ondanks zijn lichamelijke en psychische klachten, op de datum in geding in medische zin in staat is zijn arbeid te verrichten. De informatie van de behandelend psycholoog en de huisarts waren voor de rechtbank evenmin reden om te twijfelen aan de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van een toename van de klachten, anders dan een tijdelijk toename door de trombose.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant weersproken dat de trombose en zijn schouderklachten zijn opgelost of verdwenen en heeft hij zijn standpunt over het niet juist inschatten van zijn psychische klachten herhaald. Daarbij heeft hij zich met name beroepen op de inhoud van de brief van GGZ-Ingeest van 19 februari 2014. Appellant heeft gesteld dat de functie machinebediende niet geschikt is voor hem, wegens een overschrijding van zijn belastbaarheid op de aspecten zitten en boven schouderhoogte werken. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. De rechtbank is daarbij terecht uitgegaan van (alleen) de functie van machinebediende.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de huisarts en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en heeft de informatie van de behandelend sector, waaronder van de huisarts en van de GGZ, bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben de psychische klachten van appellant bij de beoordelingen betrokken evenals de rechterschouderklachten en de trombose.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 maart 2014 gesteld dat er geen aanwijzing is dat de psychische klachten veranderd zijn en dat de gegevens van het GGZ daar ook niet op wijzen. Over de schouderklachten heeft deze arts gesteld dat er evenmin andere bevindingen zijn dan voorheen. De primaire verzekeringsarts heeft bij het lichamelijk onderzoek aan de schouders geen beperkingen gevonden en deze blijken evenmin uit de gegevens van de huisarts. Over de trombose heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat deze inmiddels is opgelost en er geen resterende beperkingen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 juni 2014 inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep ingezonden gegevens geen nieuwe gegevens bevatten.
4.4.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd nogmaals vermeld dat er bij appellante duidelijk sprake is van een stoornis op psychisch terrein en om die reden ook sprake is van beperkingen, maar dat appellant met deze beperkingen geschikt is voor de functie van machinebediende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft herhaald dat een nader psychodiagnostisch onderzoek niet nodig is, omdat de medische situatie van appellant voldoende duidelijk is door de aanwezige informatie van de behandelend sector.
4.5.
Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank wordt gevolgd in haar vaststelling dat de in beroep overgelegde brief van GGZ Ingeest van 19 februari 2014 al in bezwaar is beoordeeld en ook in haar oordeel dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de daarin vermelde informatie tot een andere inschatting had moeten komen. Een onderbouwing voor een beperking op het aspect zitten of boven schouderhoogte werken ontbreekt verder. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie op 10 januari 2014 onvoldoende kon worden beoordeeld. De rechtbank heeft terecht geen deskundige ingeschakeld. Ook de Raad ziet daartoe geen noodzaak, aangezien met name uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de informatie van de behandelende artsen inzichtelijk is betrokken bij de beoordeling van appellante en uit die informatie geen gegevens naar voren komen die op andere of ernstigere beperkingen wijzen dan door de verzekeringsartsen zijn betrokken.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM