In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de kinderbijslag aan appellant, die in Marokko woont, met ingang van het tweede kwartaal van 2014. Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had tot dat moment recht op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in een besluit van 6 augustus 2014 meegedeeld dat appellant geen recht meer had op kinderbijslag, omdat zijn jongste dochter op 10 maart 2014 achttien jaar was geworden. Dit betekende dat appellant niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderbijslag, aangezien de verplichte verzekering voor de AKW voor in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden per 1 januari 2000 was afgeschaft.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij, gezien zijn AOW-uitkering, verzekerd moest worden geacht voor de AKW. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant vanaf 1 januari 2006 niet meer verzekerd was voor de AKW en dat de beëindiging van de kinderbijslag terecht was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken en heeft de mogelijkheid tot cassatie onder de uitspraak niet opgenomen, aangezien het geschil betrekking had op de toepassing van de AKW.