ECLI:NL:CRVB:2016:3706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
15/1172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over de WGA-uitkering van een ex-werknemer met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een werkgever, die als eigenrisicodrager optreedt, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had bij een gewijzigd besluit op 24 december 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer vastgesteld op 57% per 18 september 2010 en had hem vanaf die datum een WGA-vervolguitkering toegekend. De werkgever betwistte deze beslissing en stelde dat de ex-werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt was op de datum van intrekking van de uitkering, 15 maart 2010.

De Raad heeft in zijn overwegingen de deskundigenrapporten van dr. G. Vreugdenhil en F.M. Brouwer beoordeeld. De deskundigen concludeerden dat er voldoende medische gronden waren voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het rapport van deskundige Brouwer had gevolgd, dat blijk gaf van een zorgvuldig en consistent onderzoek. De Raad verwierp de argumenten van de werkgever over de methodiek van de deskundige en concludeerde dat de bezwaren tegen het rapport onvoldoende waren om de conclusies van de deskundige in twijfel te trekken.

De Raad kwam tot de slotsom dat het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uwv niet slaagde. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de ex-werknemer, die in totaal € 3.675,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het volgen van onafhankelijke deskundigen.

Uitspraak

15/1172 WIA
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 augustus 2011, 10/2720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V], handelend onder de naam [Appellante B.V.], te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werknemer] (ex-werknemer)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2010 de WGA-uitkering van ex-werknemer per
18 september 2010 ingetrokken, omdat ex-werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2010 ongegrond verklaard bij besluit van 23 november 2010.
De voormalige rechtbank Leeuwarden heeft bij haar uitspraak van 22 augustus 2011 het beroep van ex-werknemer tegen het besluit van 23 november 2010 ongegrond verklaard. Namens ex-werknemer heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft als deskundige benoemd dr. G. Vreugdenhil, internist hemato-oncoloog, ten einde van verslag en advies te dienen. Deze heeft op 3 december 2013 een rapport uitgebracht. Vervolgens heeft de Raad F.M. Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige benoemd die op 8 september 2014 een rapport heeft uitgebracht.
Bij gewijzigd besluit op bezwaar van 24 december 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van ex-werknemer per 18 september 2010 op 57% gesteld en vanaf deze datum een WGA-vervolguitkering toegekend.
Bij brief van 23 januari 2015 heeft ex-werknemer zijn hoger beroep ingetrokken, omdat naar zijn mening aan zijn bezwaren voldoende was tegemoetgekomen; daarbij heeft hij verzocht het Uwv in de proceskosten te veroordelen.
Namens appellante heeft D.W. Wolters, personeelsadviseur, op 15 januari 2015 bij het Uwv bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 24 december 2014. Het Uwv heeft het bezwaarschrift op diezelfde datum ter behandeling aan de Raad doorgezonden.
E. Khoe, arts, heeft namens appellante de medische gronden van het beroep op basis van een door hem opgestelde rapport schriftelijk uiteengezet.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Daarna heeft Wolters een nader gedingstuk namens appellante ingediend. Vervolgens heeft het Uwv op verzoek van de Raad nog een schriftelijk reactie gegeven op het standpunt van appellante.
Namens ex-werknemer heeft mr. Severijn een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij uitspraak van 23 september 2015 heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de kosten van
ex-werknemer tot een bedrag van € 3.185,-.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Lammerts en drs. R. Foekens, arts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Namens ex-werknemer is verschenen
mr. Severijn.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft bij uitspraak van 22 juni 2016 zijn uitspraak van 23 september 2015 vervallen verklaard.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Ex-werknemer is laatstelijk voor 38 uur per week als orderpicker werkzaam geweest bij appellante die eigenrisicodrager in de zin van van hoofdstuk 9 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is. Op 21 mei 2007 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt als gevolg van gezondheidsklachten die verband hielden met de ziekte van Hodgkin en de behandeling van die aandoening. Naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering op grond van de Wet WIA heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2009 met ingang van 18 mei 2009 aan ex-werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 100% bedroeg en dat, gelet op het arbeidsverleden, de uitkering zestien maanden (dat wil zeggen tot 18 september 2010) zou duren. Aan dat besluit lag ten grondslag dat als gevolg van psychische klachten en vermoeidheidsklachten alsmede de noodzaak overbelasting te voorkomen zijn mogelijkheid om arbeid te verrichten tot maximaal 20 uur per week was beperkt; blijkens de arbeidskundige gegevens was het niet mogelijk voldoende functies voor ex-werknemer te selecteren die aan deze eis voldeden.
1.2.
Bij een verzekeringskundige herbeoordeling op 20 januari 2010 werd geen rekening meer gehouden met deze urenbeperking en werd een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. In overeenstemming met de resultaten van deze herbeoordeling heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 24 februari 2010 een aantal functies geselecteerd. Met deze functies kon ex-werknemer een zodanig inkomen verdienen dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage 18,07 bedroeg.
2.1.
De door de Raad benoemde deskundige dr. Vreugdenhil is van opvatting dat een belangrijk deel van de vermoeidheid van ex-werknemer moet worden aanvaard. Vervolgens is de deskundige Brouwer, verzekeringsarts, na onderzoek van ex-werknemer en bestudering van de beschikbare medische gegevens tot de conclusie gekomen dat er gronden zijn om verminderde energetische belastbaarheid aan te nemen. Naar zijn opvatting bestaat er voldoende grond voor een urenbeperking tot maximaal zes uur per dag, onderscheidenlijk 30 uur per week.
2.2.
Naar aanleiding van de urenbeperking die deskundige Brouwer medisch geïndiceerd acht, heeft het Uwv opnieuw advies gevraagd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Laatstgenoemde heeft in zijn rapport van 9 oktober 2014 geadviseerd de deskundige te volgen en heeft de FML dan ook in die zin aangepast. Na hernieuwd arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid op 57% gesteld. Bij de in rubriek 1 vermelde beslissing op bezwaar van 24 december 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van
ex-werknemer per 18 september 2010 op 57% gesteld en vanaf deze datum een
WGA-vervolguitkering toegekend.
3.1.
De Raad merkt het gewijzigde besluit op bezwaar van 24 december 2014 als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan. Gegeven de intrekking van het hoger beroep van ex-werknemer, staan nu slechts de gronden van appellante tegen het besluit van 24 december 2014 ter beoordeling van de Raad.
3.2.
Wat betreft de medische aspecten is namens appellante aangevoerd dat deskundige Brouwer de door hem aangenomen medische urenbeperking niet heeft gemotiveerd aan de hand van de verzekeringsgeneeskundige Standaard Verminderde Arbeidsduur. Tevens is gesteld dat deskundige Brouwer ten onrechte het bestaan van psychische klachten op de datum in geding heeft aangenomen, terwijl ex-werknemer voor deze klachten op die datum niet langer onder behandeling was. Voorts wordt deskundige Brouwer verweten dat hij onvoldoende geobjectiveerd het bestaan van bepaalde stoornissen heeft aangenomen. Ter zitting van de Raad is daar nog kritiek op de onderzoeksmethodiek die deskundige Brouwer heeft gehanteerd aan toegevoegd. Deze kritiek houdt in dat de gehanteerde vierdimensionale klachtenlijst onvoldoende is voor het vaststellen van depressiviteit en dat niet blijkt van een belastbaarheidsonderzoek en van een methodisch beoordelingsgesprek om de vermoeidheidsklachten vast te stellen.
3.3.
Voorts is namens appellante betoogd dat niet 18 september 2010 als datum in geding dient te gelden, maar 15 maart 2010, omdat omstreeks laatstgenoemde datum ex-werknemer door de verzekeringsarts opnieuw is beoordeeld. Deze herbeoordeling heeft geleid tot de vaststelling dat ex-werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Ter zitting van de Raad is dit betoog nader geadstrueerd met de stelling dat de “uitloopperiode” van de loongerelateerde WGA-uitkering een aanvang behoort te nemen op 15 maart 2010 en op die datum de periode van 24 maanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA begint.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De omstandigheid dat het rapport afwijkt van de opvatting van de artsen Khoe en Foekens is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De bezwaren die tegen het rapport van deskundige Brouwer naar voren zijn gebracht, zijn onvoldoende om de juistheid van de in het rapport neergelegde conclusie in twijfel te trekken. Daarbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. Deskundige Brouwer heeft zijn conclusie gebaseerd op de volgende factoren: de doorgemaakte ziekte van Hodgkin, de behandeling in verband met deze ziekte, de psychische klachten en noodzaak tot preventie van overbelasting. Gezamenlijk geven deze factoren naar zijn oordeel voldoende grond voor een urenbeperking tot maximaal zes uur per dag, onderscheidenlijk 30 uur per week. Wat betreft de beperking die samenhangt met de ziekte van Hodgkin en de behandeling in verband met deze ziekte, vindt het standpunt van deskundige Brouwer steun in de visie van dr. Vreugenhil. Het bestaan van psychische klachten is door deskundige Brouwer niet uitsluitend gebaseerd op de gehanteerde vierdimensionale klachtenlijst, maar ook in het gesprek dat hij met ex-werknemer heeft gevoerd, waargenomen. Ook de behandelend internist-hematoloog van ex-werknemer rept in zijn brief van 18 mei 2010 over depressiviteit. De noodzaak tot preventie van overbelasting als een factor die leidt tot een urenbeperking, is eerder ook door het Uwv aanvaard en wordt door deskundige Brouwer op de datum in geding gemotiveerd nog deels aanwezig geacht. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft daarmee blijk van een zorgvuldig onderzoek en is voorts inzichtelijk en consistent. Aan het enkele feit dat de juistheid van de vermelde methodiek in twijfel wordt getrokken – wat daarvan verder ook zij – komt gelet op het vorenstaande onvoldoende gewicht toe om de juistheid van de conclusie van de deskundige in twijfel te trekken. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat deskundige Brouwer de verzekeringsgeneeskundige Standaard Verminderde Arbeidsduur niet expliciet heeft aangehaald.
4.2.
In reactie op de stellingname van appellante heeft het Uwv in zijn brief van
10 september 2015 naar voren gebracht dat weliswaar omstreeks 15 maart 2010 is vastgesteld dat ex-werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar dat dit – gelet op de duur van zijn loongerelateerde uitkering – niet eerder dan op 18 september 2010 rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen. De Raad kan het Uwv in dit standpunt niet zonder meer volgen, nu deze wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid tevens van belang is voor de vaststelling van de inkomenseis. Dat neemt niet weg dat in het geschil tussen ex-werknemer en het Uwv terecht de datum 18 september 2010 als de in geschil zijnde datum is aangemerkt. Het bezwaar en beroep was immers gericht tegen de intrekking van de uitkering met ingang van laatstgenoemde datum en dus was de op die datum bestaande mate van arbeidsongeschiktheid relevant. Het nu aan de orde zijnde besluit van 24 december 2014 richt zich expliciet op de mate van arbeidsongeschiktheid die op de datum 18 september 2010 bestond, en de aanspraak van ex-werknemer op een WGA-vervolguitkering met ingang van die datum. Deze beroepsgrond van appellante treft dan ook geen doel.
5. De Raad komt op grond van de overwegingen 4.1 en 4.2 tot de slotsom dat het beroep van appellante tegen het besluit van 24 december 2014 niet slaagt.
6. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv in bezwaar, beroep en hoger beroep ten gunste van ex-werknemer. Deze worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.715,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 3.675,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep van appellante ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van ex-werknemer tot een bedrag van € 3.675,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan ex-werknemer het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H. van Leeuwen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

SS