ECLI:NL:CRVB:2016:3773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
16/467 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van intrekking bijstand wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van de intrekking van zijn bijstandsuitkering, die met ingang van 13 augustus 2013 was ingetrokken. De intrekking was eerder bevestigd door de rechtbank, die het beroep van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De appellant stelde dat zijn financiële situatie door de intrekking van de bijstand zo verslechterd was dat hij uit zijn huis was gezet en bij zijn 94-jarige moeder moest intrekken.

De Raad oordeelde dat het verzoek van de appellant niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de intrekking van de bijstand in een ander licht konden stellen. De door de appellant aangevoerde verslechterde financiële situatie was een direct gevolg van de intrekking en kon daarom niet als nieuw feit worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden bij verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht het verzoek van de appellant had afgewezen, omdat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/467 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2015, 14/5794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2013, heeft het college de aan appellant verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 13 augustus 2013 ingetrokken. Bij uitspraak van 7 mei 2014, 13/8226, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 november 2013 ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de intrekking van de bijstand per 13 augustus 2013 in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft het college bij brief van 31 januari 2014 onder meer verzocht om (na)betaling van de bijstand vanaf 13 augustus 2013.
1.3.
Het college heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2013. Bij besluit van 11 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek met toepassing van artikel 8:4 (lees: 4:6) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het verzoek van appellant niet berust op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat het besluit van 20 augustus 2013 onrechtmatig is en dat dit besluit heeft geleid tot een zodanig slechte financiële situatie dat appellant uit zijn huis is gezet. Als gevolg hiervan is zijn inboedel verloren gegaan en is hij noodgedwongen bij zijn moeder van 94 jaar ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van
20 augustus 2013 en appellant alsnog bijstand verleent met ingang van 13 augustus 2013. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De door appellant aangevoerde verslechterde financiële situatie is een gevolg van de intrekking van de bijstand met ingang van 13 augustus 2013 en werpt als zodanig geen nieuw licht op dat besluit. Dat dit besluit onrechtmatig is heeft appellant niet onderbouwd met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hierboven bedoeld. Het college was dan ook bevoegd het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2013 af te wijzen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

HD