ECLI:NL:CRVB:2016:3802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/7466 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als supervisor werkte, meldde zich ziek op 18 december 2014 met nek-, schouder- en armklachten. Haar dienstverband eindigde op 31 december 2014. Het Uwv oordeelde op 11 februari 2015 dat appellante per 16 februari 2015 geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid en dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit.

De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 31 augustus 2016 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. Appellante voerde aan dat haar klachten door een ongeval in januari 2015 waren verergerd, maar het Uwv stelde dat er geen medische onderbouwing was voor haar ongeschiktheid voor werk.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken voldoende waren om te concluderen dat appellante per 16 februari 2015 geen recht had op ziekengeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 oktober 2016.

Uitspraak

15/7466 ZW
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 oktober 2015, 15/1218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als supervisor bij [naam werkgever] voor 38 uur per week, toen zij zich per 18 december 2014 ziek meldde met nek-, schouder- en armklachten. Haar dienstverband is op 31 december 2014 beëindigd.
1.2.
Op 11 februari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 16 februari 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van supervisor voor 38 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2015 vastgesteld dat appellante per 16 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat niet kan worden volgehouden dat het ongeval in januari 2015 niet heeft geleid tot een medisch vast te stellen toename van haar klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van de behandelend revalidatiearts en een belastbaarheidsonderzoek van 7 februari 2016 dat door de gemeente [naam gemeente] is aangevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies die het Uwv uit dit onderzoek met betrekking tot de datum in geding heeft getrokken. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.3.
De arts heeft appellante op het spreekuur van 11 februari 2015 lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts was bekend met de aanrijding met een scooter op 5 januari 2015, die de in oktober 2014 ontwikkelde schouderklachten van appellante hebben verergerd. Bij het onderzoek heeft de arts verergering van de schouderklachten niet kunnen objectiveren en geen bewegingsbeperkingen vastgesteld. Voorts zijn er volgens deze arts geen aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
4.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante, waarbij ook informatie is gevoegd van de neuroloog van 24 maart 2015 en 16 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 april 2015 te kennen gegeven dat de huisarts de klachten van appellante heeft beschreven waarna uit het onderzoek door de neuroloog – die een normale beweeglijkheid van de nek en schouder heeft vastgesteld – is gebleken dat sprake is van pijnklachten zonder dat sprake is van een neurologisch ziektebeeld. Dit blijkt uit een MRI-LWK die op 1 april 2015 is verricht, waarbij geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld. Appellante heeft, hoewel volgens de huisarts de genezing nog niet volledig was, geen ongeschiktheid voor haar werk aangevoerd als gevolg van de klachten van een perianale fistel. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorstelbaar dat het eigen werk belastend is voor nek, schouder en rug. Maar omdat sprake is van pijnklachten zonder duidelijk organisch substraat mag appellante in staat worden geacht dit werk te kunnen verrichten.
4.5.
De in beroep overgelegde informatie van de huisarts, van de revalidatiearts en van een medisch adviseur in het kader van de lestelschade, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het onder 4.3 weergegeven standpunt te wijzigen. Uit deze informatie komt onder meer naar voren dat sprake is van persisterende nek-, schouder- en rugklachten. Bij het lichamelijk onderzoek vindt de revalidatiearts een inadequate houding, spierspanning, bewegingsangst, maar geen duidelijke bewegingsbeperkingen. Tevens zijn geen afwijkingen gevonden bij het neurologisch onderzoek. Hieruit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de pijnklachten ook na het ongeval geen anatomisch substraat hebben. De revalidatiearts vermeldt in het rapport van 3 augustus 2015 dat appellante fors beperkt is in het uitvoeren van werk en huishouden. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter een anamnestisch gegeven en betreft geen gewogen oordeel waartoe appellante op medische gronden in staat kan worden geacht. De medisch adviseur heeft zijn rapport gebaseerd op de bekende gegevens in het dossier en bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gegevens op basis waarvan het standpunt zou moeten worden aangepast.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante informatie overgelegd van de revalidatiearts van
19 november 2015. De revalidatiearts spreekt van een Whiplash associated disorder (WAD), gedeeltelijk ontstaan dan wel verergerd na het ongeval in januari 2015. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijzigt dit de beoordeling van de belastbaarheid niet. De door de revalidatiearts benoemde klachten zijn bij de beoordeling meegewogen, waarbij het er niet om gaat hoe klachten worden benoemd, maar waartoe appellante met deze klachten in staat kan worden geacht. Anders dan appellante stelt, gaat het bij de maatgevende arbeid niet om fysiek zwaar werk. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit medisch perspectief geen enkele contra-indicatie om dit werk te doen. Juist het minder actief zijn, vermijden van activiteiten en neiging tot negativiteit hebben geleid tot de verergering van de klachten. Uit de informatie van de revalidatiearts blijkt dat het dankzij activering en training beter gaat met appellante, terwijl er medisch objectief niets is gewijzigd.
4.7.
Het medisch belastbaarheidsonderzoek van 7 februari 2016 kan niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals dat in 4.4 tot en met 4.6 is weergegeven voor onjuist moet worden gehouden. Dit geldt eveneens voor de nadien ingebrachte informatie van de gemeente Hengelo en de optometrist. Daarbij wordt van doorslaggevend belang geacht dat het belastbaarheidsonderzoek een jaar na de datum hier in geding heeft plaatsgevonden en dat ook de bedrijfsarts die het belastbaarheidsonderzoek heeft verricht, te kennen heeft gegeven dat met betrekking tot de datum in geding 16 februari 2015, geen uitspraak kan worden gedaan.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 16 februari 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen

NW