ECLI:NL:CRVB:2016:3806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/3519 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van aanvullende beurs in het kader van studiefinanciering en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvullende beurs aangevraagd op 26 februari 2014, maar de minister had de ingangsdatum vastgesteld op 1 maart 2014, omdat de aanvraag pas na deze datum was ingediend. Appellant betoogde dat hij bij aanvang van zijn studie in september 2013 geen aanvullende beurs had aangevraagd, omdat hij dacht dat hij geen recht had op een beurs, gezien de ervaringen van zijn zus en het inkomen van zijn vader. Hij was pas in februari 2014 op de hoogte van de hoogte van het inkomen van zijn vader en had pas toen inzicht in de mogelijkheid om een beurs aan te vragen.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in de weg staat aan het toekennen van de aanvullende beurs per een datum vóór de aanvraag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezegging was gedaan dat de beurs met terugwerkende kracht zou worden toegekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/3519 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 maart 2015, 14/7843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader [vader] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [vader] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dit bestreden besluit heeft de minister zijn besluit van 28 februari 2014, waarbij de minister de ingangsdatum van de aanvullende beurs heeft vastgesteld op 1 maart 2014, gehandhaafd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant op 26 februari 2014 een aanvullende beurs heeft aangevraagd, zodat niet eerder dan met ingang van 1 maart 2014 een aanvullende beurs kan worden toegekend.
2.1.
In hoger beroep betoogt appellant dat hij bij aanvang van zijn studie in september 2013 geen aanvullende beurs heeft aangevraagd, omdat zijn zus deze in 2011 ook niet toegekend kreeg en het inkomen van zijn vader sindsdien ongewijzigd was gebleven. Zijn vader kreeg pas in februari 2014 inzicht in de hoogte van het inkomen over 2014 bij vervroegde pensionering in de loop van dat jaar. Het had voor appellant pas zin om een aanvullende beurs aan te vragen toen zijn vader in februari 2014 een verzoek om peiljaarverlegging deed.
2.2.
Appellant wist voorts niet dat studiefinanciering niet met terugwerkende kracht wordt toegekend. Van appellant kan niet verwacht worden dat hij de wet kent. De informatievoorziening van de minister hierover is tekortgeschoten. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan appellants beroep op het vertrouwensbeginsel. Namens de minister is wel degelijk toegezegd dat het wel goed zou komen met het recht van appellant op een aanvullende beurs met ingang van 1 januari 2014. De gang van zaken moet zo nodig leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
3.2.
Het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), zoals dat destijds luidde, staat in de weg aan het toekennen van de aanvullende beurs, als afzonderlijke component van studiefinanciering, per een datum van vóór de aanvraag van 26 februari 2014 (zie overweging 5.4 van de uitspraak van de Raad van 20 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4035).
3.3.1.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden die zó bijzonder zijn dat zij leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard die de toepassing kunnen rechtvaardigen van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. In de omstandigheid dat appellant pas medio februari 2014 op de hoogte kwam van een wijziging in het inkomen van zijn vader, is geen grond voor het oordeel dat de minister toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule (zie de uitspraak van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7261).
3.3.2.
De door appellant gestelde onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving kan hem niet baten. Ook appellant wordt geacht de wet te kennen en het stond hem vrij tot behoud van mogelijke aanspraken in de toekomst, reeds eerder een aanvullende beurs aan te vragen.
3.4.
Terecht heeft de rechtbank het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. In de door appellant overgelegde e-mail van 4 maart 2014 van de Dienst Uitvoering Onderwijs wordt gerefereerd aan het verzoek om peiljaarverlegging van de vader alsmede aan de aanvraag voor een aanvullende beurs van appellants zus. Uit niets blijkt dat het tevens ging om de door appellant aangevraagde aanvullende beurs, laat staan dat is toegezegd dat deze met ingang van 1 januari 2014 werd toegekend.
3.5.
Uit hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK