ECLI:NL:CRVB:2016:3806
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van aanvullende beurs in het kader van studiefinanciering en de toepassing van de hardheidsclausule
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvullende beurs aangevraagd op 26 februari 2014, maar de minister had de ingangsdatum vastgesteld op 1 maart 2014, omdat de aanvraag pas na deze datum was ingediend. Appellant betoogde dat hij bij aanvang van zijn studie in september 2013 geen aanvullende beurs had aangevraagd, omdat hij dacht dat hij geen recht had op een beurs, gezien de ervaringen van zijn zus en het inkomen van zijn vader. Hij was pas in februari 2014 op de hoogte van de hoogte van het inkomen van zijn vader en had pas toen inzicht in de mogelijkheid om een beurs aan te vragen.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in de weg staat aan het toekennen van de aanvullende beurs per een datum vóór de aanvraag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezegging was gedaan dat de beurs met terugwerkende kracht zou worden toegekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.