ECLI:NL:CRVB:2016:3811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/4058 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en de beoordeling van de woonsituatie van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering van appellant herzien, waarbij appellant als thuiswonende studerende werd aangemerkt. De minister baseerde deze herziening op een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd door twee controleurs die in dienst waren van een private partij. Tijdens de zitting op 20 juli 2016 werd duidelijk dat deze controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp'ers) waren, wat leidde tot vragen over de wettelijke grondslag van hun bevoegdheid om toezicht te houden op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

De Raad oordeelde dat er onvoldoende wettelijke basis was voor het inschakelen van zzp'ers door een private partij voor dit toezicht. Hierdoor waren de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank Gelderland had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 29 juli 2014 en herstelde het besluit van 9 mei 2014, aangezien het gebrek niet kon worden hersteld.

Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.017,60 bedroegen, inclusief kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/4058 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 april 2015, 14/6441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.A.C.M. Vonk hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) herzien in die zin dat appellant is aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister heeft het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op het onderzoek naar de woonsituatie van appellant dat twee controleurs in opdracht van de minister hebben verricht. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp’er) zijn.
3.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. In de uitspraak heeft de Raad overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door het private bedrijf in deze zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
3.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4. De aangevallen uitspraak komt, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 9 mei 2014 te herroepen, aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en conform het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 33,60 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.017,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juli 2014;
  • herroept het besluit van 9 mei 2014 en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 juli 2014;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.017,60;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.W. Munneke

UM