In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering van appellant herzien, waarbij appellant als thuiswonende studerende werd aangemerkt. De minister baseerde deze herziening op een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd door twee controleurs die in dienst waren van een private partij. Tijdens de zitting op 20 juli 2016 werd duidelijk dat deze controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp'ers) waren, wat leidde tot vragen over de wettelijke grondslag van hun bevoegdheid om toezicht te houden op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
De Raad oordeelde dat er onvoldoende wettelijke basis was voor het inschakelen van zzp'ers door een private partij voor dit toezicht. Hierdoor waren de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank Gelderland had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 29 juli 2014 en herstelde het besluit van 9 mei 2014, aangezien het gebrek niet kon worden hersteld.
Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.017,60 bedroegen, inclusief kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.