ECLI:NL:CRVB:2016:382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/3584 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens schending van informatieplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van appellante, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd bevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante op 12 juli 2007 in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. De Raad is van mening dat appellante de verzekeringsartsen in 2007 bewust heeft misleid door een onjuist beeld van haar klachten te geven. Dit leidde tot de voortzetting van haar uitkering, die ten onrechte was vastgesteld op 80-100% arbeidsongeschiktheid. De Raad baseert zich op medische gegevens, waaronder een rapport van psychiater Notten, en concludeert dat appellante niet om medische redenen niet in staat was om een volledig en juist beeld van haar klachten te geven. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen gerechtvaardigd zijn. De Raad wijst erop dat de zorgvuldigheid van de arbeidskundige onderbouwing niet in twijfel wordt getrokken en dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.

Uitspraak

14/3584 WAO
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2013 (aangevallen tussenuitspraak), 13/682 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2004, 13/682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als agrarisch medewerkster en heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met
rug- en buikklachten op 22 januari 2002. Bij besluit van 9 april 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In september 2004 heeft een heronderzoek plaatsgevonden. Appellante heeft in dat kader de verzekeringsarts bezocht op 24 september 2004 en ook psychische klachten naar voren gebracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2004 blijkt dat een neef van appellante het woord heeft gevoerd tijdens het spreekuur en dat hij heeft benadrukt dat sprake is van een ernstige toestand. Appellante hoort de stem van haar overleden moeder, bezoekt de zenuwarts Franssen en gebruikt medicatie. De verzekeringsarts heeft een oriënterend psychisch onderzoek uitgevoerd en heeft vastgesteld dat al met al sprake is van een wat bizar beeld dat soms wat theatraal overkomt. Feitelijk wordt een psychotisch beeld geclaimd, echter dit is voor de verzekeringsarts niet objectiveerbaar. De verzekeringsarts gaat uit van arbeidsgeschiktheid voor gangbaar werk -niet te energetisch belastend - weinig stressvol. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen en heeft deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2004. Op arbeidskundige gronden wordt de uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van heronderzoek dat in 2007 heeft plaatsgevonden is appellante op
4 juni 2007 en 1 augustus 2007 door twee verschillende verzekeringsartsen van het Uwv op het spreekuur gezien. Bij het onderzoek op 4 juni 2007 is door de verzekeringsarts Van der Werf-Creutzburg vastgesteld dat appellante tijdens het spreekuur niet aanspreekbaar is en ook niet reageert op de vragen van haar neef die haar begeleidt. Er is geen oogcontact met de verzekeringsarts of de neef. Appellante slaat af en toe de handen voor de ogen, grijpt naar haar hoofd en kijkt naar het plafond. Zij prevelt daarbij herhaalde malen enkele niet verstaanbare woorden. De gegevens over appellante zijn hetero-anamnestisch verkregen. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur telefonisch contact gehad met psychiater [naam] die heeft toegezegd schriftelijk informatie te zullen verstrekken. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een ernstige psychische stoornis
,mogelijk een psychotische stoornis of een posttraumatische stressstoornis. Er is sprake van onvermogen op alle drie de niveaus van persoonlijk en sociaal functioneren. Hoewel van genoemde psychiater geen reactie is ontvangen, heeft de verzekeringsarts om verdere vertraging te voorkomen het onderzoek voortgezet. In het aanvullend rapport van 12 juli 2007 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt. De verzekeringsarts Smol ziet appellante als tweede verzekeringsarts bij een vervolgonderzoek op 8 juli 2007 in het kader van de herbeoordeling. In het rapport van 1 augustus 2007 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante niet aanspreekbaar is, zich vreemd gedraagt, onrustig is, het hoofddoekje van haar hoofd trekt, mompelt, bidt en lacht. Zij is volledig afhankelijk van anderen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het gedrag van appellante als psychotisch geduid moet worden. Er is sprake van compleet disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau en het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden op medische gronden. Bij besluit van 14 augustus 2007 is de uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet.
1.3.
In 2011 vindt wederom een medisch heronderzoek plaats. In het verslag van de verzekeringsarts Bhaggoe van 12 oktober 2011 is vermeld: “Uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden. Het medisch oordeel was mogelijk ook mede gebaseerd op informatie van deze behandelaar. Er bestaat derhalve een kans dat de belastbaarheid van cliënt onjuist is ingeschat.” Tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 30 maart 2011 wordt appellante vergezeld door haar zoon. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 12 oktober 2011 vastgesteld dat appellante ontwijkende dan wel tegenstrijdige antwoorden geeft, dat zij vervalt in algemeenheden dan wel sociaal wenselijke antwoorden geeft. De anamnese komt niet geheel betrouwbaar over en de presentatie is wat gekunsteld. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie bij de huisarts opgevraagd en heeft achtereenvolgens een psychiatrisch consult en een psychiatrische expertise laten verrichten bij psychiater H. Kondakçi en psychiater P.J.H. Notten.
1.4.
Kondakçi heeft in het naar aanleiding van het pschiatrisch consult opgestelde rapport van 27 juni 2011 vastgesteld, voor zover hier van belang, dat appellante hem heeft verteld [naam] nog nooit gezien te hebben en voorts heeft Kondakçi geconcludeerd dat hij uitgebreide nadere psychiatrische expertise geïndiceerd acht.
1.5.
Psychiater Notten heeft het resultaat van zijn expertise vastgelegd in het rapport van
6 oktober 2011 en daarin geconcludeerd dat appellante geen kenmerken heeft van een psychotisch of depressief toestandsbeeld of andere psychiatrische problematiek. Ook kan hij geen geheugenstoornis vaststellen. Hij acht de symptoomvaliditeit nu en in het verleden gering. De manier waarop appellante praat over het horen van stemmen is niet passend bij een psychotisch toestandsbeeld en zij vertelt hem dat zij stemmen is gaan horen in 2002 terwijl zij elders heeft opgegeven dat zij in 2005 stemmen is gaan horen. Anamnestisch vertelt appellante niet in het verleden duidelijk psychotische kenmerken te hebben gehad. Waarschijnlijk was ook toen geen sprake van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld en zal toen sprake zijn geweest van aggravatie. Er is onvoldoende aanwijzing voor een somatoforme stoornis of een aanpassingsstoornis. Appellante vertelt onder behandeling van een psycholoog te zijn maar bij navraag blijkt zij daar niet meer onder behandeling is dan wel dat zij daar onbekend is. Appellante was niet om medische redenen buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van haar klachten en belemmeringen.
1.6.
De huisarts van appellante heeft in een brief van 26 april 2011 aan de verzekeringsarts geschreven dat appellante geen tot slecht Nederlands spreekt en dat appellante, met het voorbehoud dat het moeilijk is om goed met haar te praten, op de huisarts niet overkomt als iemand met een psychische ziekte.
1.7.
De verzekeringsarts Bhaggoe concludeert in een vervolgrapport van 23 november 2011 dat thans in grote lijnen duidelijk is dat er met een zekere stelligheid beweerd kan worden dat er nimmer sprake is geweest van een psychische dan wel psychiatrische stoornis
.De verzekeringsarts heeft daarbij de mening van de huisarts, twee psychiaters en de voorgaande verzekeringsartsen meegewogen. De gedachte dat sprake is van simulatie komt volgens zijn rapport al snel boven drijven. De verzekeringsarts stelt vast dat appellante op 24 september 2004 is gezien door een andere verzekeringsarts van het Uwv en dat de naar aanleiding van dat contact opgestelde FML, voor zover het de fysieke problematiek van appellante betreft, een adequate weergave bevat van haar problematiek. Mentale beperkingen waren toen niet aanwezig, aldus de verzekeringsarts. De psychische beperkingen die in de FML van 24 september 2009 waren vastgelegd zijn door de verzekeringsarts Bhaggoe niet overgenomen.
1.8.
Met inachtneming van het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 november 2011 heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2011 het besluit van 2 november 2004 ingetrokken en bepaald dat appellante met ingang van 24 september 2004 geen WAO-uitkering meer ontvangt omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.9.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 24 september 2004 tot en met 31 december 2011 ter hoogte van € 91.372,51 teruggevorderd.
1.10.
Bij besluit van 23 april 2012 heeft het Uwv een bedrag van € 1.036,00 aan onverschuldigd betaalde tegemoetkoming in september 2009, 2010 en 2011, als bedoeld in de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten van appellante teruggevorderd.
2.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.8 tot en met 1.10 vermelde besluiten. In het naar aanleiding van dat bezwaar opgemaakte rapport van 9 juli 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de expertise-psychiater weliswaar heeft aangegeven dat het niet waarschijnlijk is dat er ooit sprake is geweest van een ernstige psychiatrische stoornis, maar niet dat er nooit sprake is geweest van enige stoornis. De verzekeringsarts was bij de beoordeling op 24 september 2004 niet overtuigd van de presentatie van appellante en de objectiveerbaarheid van de psychotische stoornis en heeft vervolgens een FML opgesteld met matige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Omdat de expertise-psychiater spreekt over aggravatie in het verleden kan niet gesteld worden dat destijds, op de datum in geding 24 september 2004, helemaal geen beperkingen als gevolg van een psychische stoornis aan de orde waren. Aangezien de verzekeringsarts destijds ook met aggravatie rekening heeft gehouden, en deze niet overtuigd was van het gepresenteerde ernstiger beeld, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende grond aanwezig om de destijds opgestelde FML met matige beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren als onjuist te beschouwen. Pas bij de herbeoordeling in 2007 is op basis van de presentatie van appellante in combinatie met telefonisch contact met behandelaar [naam] sprake van conclusies welke in het licht van de huidige informatie uit het expertiseonderzoek niet langer houdbaar zijn. De beschreven belastbaarheid in het rapport van 12 juli 2007 is daarom niet juist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht zorgvuldigheidshalve, gezien de eerdere inschatting van de primaire verzekeringsarts in 2004, niet uitgesloten dat in het verleden sprake is geweest van een milde psychische problematiek. De FML per 24 september 2004 inclusief de daarin beschreven beperkingen op psychisch vlak is daarom ook aan de orde per 12 juli 2007. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juli 2012 functies geselecteerd en de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 juli 2007 vastgesteld op minder dan 15%.
2.2.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 december 2011 en 13 maart 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, het recht van appellante op een WAO-uitkering ingetrokken met ingang van
12 juli 2007 en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2011 vastgesteld op € 59.535,40. Het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2012 is door het Uwv ongegrond verklaard.
3.1.
In beroep heeft het Uwv bij brief van 10 juli 2013 een rapport van zijn arbeidsdeskundige van gelijke datum ingestuurd. In de brief van 10 juli 2013 heeft het Uwv meegedeeld dat het bestreden besluit 1 niet in stand kan blijven omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 10 juli 2013 heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 12 juli 2007 vastgesteld moet worden op 15-25% in plaats van op minder dan 15%. Het Uwv kondigt aan in de brief van 10 juli 2013 dat het terug te vorderen bedrag met inachtneming van het voorgaande opnieuw zal worden vastgesteld en dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen.
3.2.
Bij aangevallen tussenuitspraak van 5 december 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit 1 terecht heeft overwogen dat appellante haar informatieplicht heeft geschonden door met haar presentatie tijdens verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en de door haar verstrekte inlichtingen een onjuist beeld te geven van haar gezondheidstoestand en dat als gevolg daarvan aan appellante vanaf 12 juli 2007 ten onrechte een WAO-uitkering is verstrekt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De rechtbank is van oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellante per 12 juli 2007 juist zijn vastgesteld, evenals de nadere functieselectie zoals vastgelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2013. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het bestreden besluit 1 voor wat betreft de herziening en de terugvordering van de
WAO-uitkering te herstellen.
3.3.
Bij besluit van 14 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 niet gehandhaafd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering per 12 juli 2007 en de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellante met ingang van 12 juli 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% en een bedrag van € 48.294,68 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd.
3.4.
Bij de aangevallen uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten, het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten deels
niet-ontvankelijk verklaard en deels ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak aangevoerd dat er geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht. Niet is aangetoond dat appellante zich tijdens het spreekuur bij de verzekeringsartsen in 2007 opzettelijk anders heeft voorgedaan dan in realiteit het geval was. Notten en Kondakçi waren bevooroordeeld als gevolg van de door het Uwv verstrekte voorinformatie. De huidige behandelaar van appellante, de NIP-psycholoog W. Parsowa, heeft vastgesteld dat appellante nog steeds ernstige psychische klachten ervaart. Het rapport van Notten biedt geen onderbouwing voor de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat tot de herbeoordeling in 2007 geen sprake zou zijn geweest van bewust misleidend gedrag en daarna wel. Appellante blijft van mening dat de voor haar geselecteerde functies niet passend zijn.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader algemeen
5.1.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO - zoals die bepaling luidde ten tijde in geding - is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
5.1.2.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b en c van de WAO, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dit in indien de betrokkene niet voldaan heeft aan zijn in artikel 80, eerste lid, van de WAO neergelegde verplichting om op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk informatie te verstrekken waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op zijn recht op een WAO-uitkering en als gevolg daarvan het recht op een uitkering ten onrechte (op een te hoog bedrag) is vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
5.1.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de belanghebbende teruggevorderd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij de beoordeling of er sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing kan de vraag voorliggen of het gedrag dat tot de toekenning of voortzetting van de uitkering heeft geleid, voortkomt uit een psychische stoornis dan wel moet worden toegeschreven aan misleiding.
5.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
5.4.
Voorop wordt gesteld dat het bestreden besluit, waarbij met terugwerkende kracht de WAO-uitkering wordt herzien en als gevolg daarvan wat aan appellante te veel aan uitkering is betaald van haar wordt teruggevorderd, een belastend besluit is. Dat betekent dat op het Uwv de verplichting rust om de feiten aannemelijk te maken.
Wat is in dit geval gesteld?
5.5.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat appellante ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken op 4 juni 2007 en 1 augustus 2007 de verzekeringsarts door haar handelen en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar medische situatie. Dit gepresenteerde beeld - in combinatie met de indirecte inbreng van de begeleiders van appellante (een neef en een nicht) en het telefonisch overleg met psychiater [naam] - heeft tot gevolg gehad dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per
12 juli 2007 ten onrechte werd vastgesteld op 80-100% en dat aan appellante met ingang van 12 juli 2007 ten onrechte WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100% is verstrekt. Appellante was niet om medische reden buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van haar klachten en belemmeringen. Appellante treft daarom het verwijt dat haar ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
5.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van het geheel van de omtrent appellante voorliggende medische gegevens, waarvan in het bijzonder het door psychiater Notten opgestelde expertiserapport, in genoegzame mate aannemelijk is gemaakt dat appellante op 12 juli 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten. Appellante treft het verwijt bij de medische onderzoeken in 2007 die hebben geleid tot voortzetting van haar uitkering per 12 juli 2007, de onderzoekende artsen bewust te hebben misleid door, zowel in de presentatie van haar klachten, zoals onder 1.2 omschreven, als met de over haar door haar begeleiders tijdens het spreekuur op 4 juni 2007 en 1 augustus 2007 verstrekte en onjuist gebleken inlichtingen, een ernstige psychiatrische ziekte voor te (doen) wenden. De conclusies van Notten zijn stellig, eenduidig en overtuigend gemotiveerd. Omdat appellante niet om medische reden buiten staat was om de verzekeringsartsen een volledig en juist beeld te geven van haar klachten en belemmeringen, valt deze handelswijze appellante toe te rekenen. Voor wat betreft de bevindingen van de psycholoog Parsowa, die appellante vanaf eind 2011 heeft gezien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat diens bevindingen vooral lijken te zijn gebaseerd op (hetero-)anamnestisch verkregen informatie zonder objectivering met een psychiatrisch onderzoek in engere zin waarbij tevens sprake is van grote discrepanties en ongerijmdheden in wat appellante heeft verteld over de haar overkomen traumata. Naar aanleiding van wat van de zijde van appellante is aangevoerd over de bevooroordeeldheid van de psychiaters Kondakçi en Notten, tekent de Raad aan dat niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om vraagtekens te zetten bij de neutraliteit en de onpartijdigheid van deze psychiaters.
5.7.
De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de arbeidskundige onderbouwing en is met de rechtbank van oordeel dat met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
5.8.
Wat hiervoor is overwogen onder 5.1 tot en met 5.7. leidt tot het oordeel dat verstrekking van een te hoge uitkering aan appellante in een oorzakelijk verband moet worden gezien met haar handelswijze en dat daarom moet worden gezegd dat, nu sprake was van een veel geringere mate van arbeidsongeschiktheid dan door het Uwv aangenomen, daardoor ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering aan haar is verstrekt.
5.9.
Het overwogene onder 5.1 tot en met 5.7. voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein
IvR