ECLI:NL:CRVB:2016:3889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/821 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst op basis van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als productiemedewerker in de meubelindustrie werkte, is sinds 25 april 2012 uitgevallen door psychische klachten, waaronder PTSS. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin beperkingen voor appellant zijn vastgesteld. Deze FML is later aangepast op basis van een expertiserapport van psychiater drs. I. Visser, die aanvullende beperkingen opmerkte. Ondanks deze aanpassingen bleef het Uwv bij de conclusie dat appellant niet recht had op een WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de bevindingen van de psychiater en dat de FML adequaat was. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren die de stelling van appellant onderbouwden dat zijn beperkingen niet juist waren ingeschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/821 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 januari 2015, 14/2946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellant is verschenen, vergezeld door een tolk, en bijgestaan door mr. Geubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker meubelindustrie voor 40 uur per week. Op 25 april 2012 is hij uitgevallen met psychische klachten. In 2013 heeft appellant een TIA gehad. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts na een medisch onderzoek, waarbij kennis is genomen van informatie van de huisarts van 12 februari 2014, vastgesteld dat voor appellant beperkingen bestaan voor het vervullen van arbeid. Deze zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2014. De arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt geacht voor het vervullen van passende functies, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25,85%. Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 23 april 2014 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.2.
In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv zijn psychische klachten heeft onderschat. Appellant is een jaar lang behandeld voor klachten van PTSS, welke behandeling in september 2013 is beëindigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na kennisneming van medische informatie betreffende de aanmelding van appellant bij Psychotraumacentrum Reinier van Arkel van 28 maart 2014, die tijdens de hoorzitting werd overgelegd, appellant op enkele aspecten meer beperkt geacht en de FML op 16 juni 2014 dienovereenkomstig aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de gevolgen hiervan onderzocht en een tweetal functies laten vervallen en daarvoor een tweetal nieuwe functies in de plaats gesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant de gronden van het bezwaar gehandhaafd en verder aangevoerd dat hij tot september 2013 voor PTSS onder behandeling is geweest. In mei 2014 is appellant onder behandeling gekomen van psychiater B. Drozdek. In dat kader is een intakeverslag van 23 mei 2014, alsmede een medicatie-overzicht overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop een reactie gegeven en het ingenomen standpunt gehandhaafd. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een nadere reactie gegeven. Nadien heeft appellant nog nadere medische informatie ingestuurd. Het betreft een brief van de huisarts van 19 november 2014, een brief van Reinier van Arkel van 26 mei 2014, berichten van de GGZ van februari tot en met april 2014, brieven in verband met de TIA en het huisartsenjournaal van 19 november 2014. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de aanwezige PTSS geen reden geeft meer beperkingen aan te nemen. In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep diverse beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren heeft aangenomen en dat uit de bevindingen ter hoorzitting geen aanknopingspunten te vinden zijn om te oordelen dat sprake is van verdergaande beperkingen. De voorgehouden functies heeft de rechtbank medisch passend geacht.
4. Namens appellant is in hoger beroep het standpunt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat gehandhaafd. Ter onderbouwing van het standpunt heeft appellant een
expertiserapport van psychiater drs. I. Visser (Visser) van 17 juni 2015 in geding gebracht
.Er is sprake van PTSS, geen persoonlijkheidsstoornis. Visser acht aanvullende beperkingen op het gebied van eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en samenwerken aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin aanleiding gezien op 17 juli 2015 een gewijzigde FML op te stellen, waarbij met genoemde aspecten rekening is gehouden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de arbeidskundige gevolgen hiervan beoordeeld en vastgesteld dat de eerder voorgehouden functies ongewijzigd geschikt blijven
.Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van het rapport van Visser als verdergaand beperkt beschouwd moet worden dan door het Uwv is aangenomen. In een nader rapport van 8 september 2015 heeft Visser te kennen gegeven dat sprake is van ernstige beperkingen omdat appellant beschrijft snel boos te zijn, agressief en voortdurend geprikkeld. Appellant heeft op grond hiervan gesteld dat hij meer beperkt moet worden geacht voor het hanteren van conflicten. Ook voor samenwerken bestaat een beperking voor direct contact met collega’s, omdat met name de sociale interactie voor appellant problematisch is. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat een onafhankelijk psychiater geraadpleegd, Visser. Deze heeft appellant verdergaand beperkt geacht op de aspecten 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.9 (samenwerken). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond daarvan de FML aangepast. Voor het omgaan met conflicten was reeds een beperking aangenomen, maar heeft appellant zich sterk beperkt geacht. Partijen blijven verdeeld over de vraag in hoeverre de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 17 juli 2015 voldoende is tegemoetgekomen aan de bevindingen van de door appellant geraadpleegde deskundige.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 juli 2015 en
21 oktober 2015 erop gewezen dat Visser zijn conclusies met name op anamnestische gegevens heeft gebaseerd. Appellant heeft beschreven dat hij zich moeilijk kan beheersen, maar van de gestelde niet-controleerbare boosheid is tijdens gesprekken met Visser niet gebleken. Verder is niet gebleken dat dit in de privésituatie speelt. Evenmin is dit gebleken tijdens de gesprekken met de verzekeringsartsen. Ook wat betreft samenwerken verschillen partijen van mening en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat samenwerken weliswaar beperkt, maar niet onmogelijk is. Het zou volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist therapeutisch heilzaam werken, aangezien verlies van de baan de problematiek van appellant heeft uitgelokt. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om de beoordeling door het Uwv niet juist te achten. Appellant heeft zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is niet met objectief medische gegevens onderbouwd. Het rapport van Visser is daarvoor onvoldoende overtuigend nu deze zich in dat verband heeft gebaseerd op de (subjectieve) klachtenbeleving van appellant en geen objectief medische gegevens voorhanden zijn waaruit deze conclusie volgt.
5.4.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
14 oktober 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR