ECLI:NL:CRVB:2016:3954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
14/6376 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1991 met psychische en lichamelijke klachten uitgevallen was, had een WAO-uitkering ontvangen die in 2008 was ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 15%. Na een nieuwe ziekmelding in 2008 en een daaropvolgend medisch onderzoek, concludeerde het Uwv dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen wel degelijk waren toegenomen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv ten onrechte een vergelijking heeft gemaakt met de beperkingen van 30 december 2008 in plaats van met die van vóór de intrekking van de uitkering. De Raad heeft de motivering van het bestreden besluit aangepast, maar concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt, waardoor appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn in stand gelaten, en het Uwv is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/6376 WAO
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 november 2014, 14/2684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft, onder overlegging van een aantal stukken, antwoord gegeven op vragen van de Raad. Namens appellante is een reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerkster, is op 8 januari 1991 uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Aan haar is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is bij besluit van
11 augustus 2008 met ingang van 12 oktober 2008 ingetrokken omdat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Deze intrekking heeft tot in hoger beroep stand gehouden.
1.2.
Per 2 december 2008 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek is geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen op psychisch gebied. De beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2009. Arbeidskundig onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat er geen sprake is van verlies van verdiencapaciteit. Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het Uwv dan ook geweigerd om appellante met ingang van
30 december 2008 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Deze weigering heeft tot in hoger beroep stand gehouden.
1.3.
Appellante heeft te kennen gegeven per 18 december 2012 toegenomen arbeidsongeschikt te zijn. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en heeft geconcludeerd dat de beperkingen zoals die golden ten tijde van het onder 1.2 vermelde medisch onderzoek niet zijn gewijzigd. Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich, baserend op het medisch onderzoek van de verzekeringsarts, op het standpunt gesteld dat er met ingang van
15 januari 2013 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Na onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2014 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daarin is het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van een verergering of verandering van de medische situatie op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellante op de datum in geding meer medische beperkingen heeft dan die zijn vastgelegd in de FML van 29 juni 2009.
3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat haar beperkingen wel zijn toegenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad te kennen gegeven dat er bij de medische beoordeling ten onrechte een vergelijking is gemaakt met de beperkingen die bestonden op de datum van 30 december 2008 (weigering herziening) en niet met de beperkingen welke bestonden voorafgaande aan de intrekking van de uitkering per
12 oktober 2008. Deze wijze van beoordeling is niet in overeenstemming met artikel 43a van de WAO, aldus het Uwv. Het Uwv heeft de motivering van het bestreden besluit aangepast, in zoverre dat wordt geconcludeerd dat bij appellante weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde oorzaak, maar dat arbeidskundig onderzoek in hoger beroep heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt, waardoor appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
4.2.
Gelet op de gewijzigde motivering van het bestreden besluit wordt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Dit betekent ook dat het beroep gegrond wordt verklaard en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De vraag is of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.3.
Ter zitting is duidelijk geworden dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de beperkingen van appellante voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De vraag die partijen verdeeld houdt is of er in de FML van 29 juni 2009, die tevens geldt op de datum die nu in geding is (15 januari 2013), in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat er zowel op lichamelijk als op cognitief vlak onvoldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.4.
Geoordeeld wordt dat wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit de belastbaarheid van appellante met de FML van 29 juni 2009 niet is overschat. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de klachten van appellante betrokken in het onderzoek. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 25 juli 2013 vermeld dat de medische situatie van appellante ten opzichte van de beoordeling in juni 2009 niet wezenlijk anders wordt ingeschat. Er zijn geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Ernstige objectieve lichamelijke afwijkingen zijn evenmin geconstateerd. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van een aanpassingsstoornis en een somatoforme pijnstoornis en dat de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de FML van 29 juni 2009 onveranderd zijn gebleven. Daarin zijn zowel psychische als lichamelijke beperkingen opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft de in de bezwaarfase ingebrachte informatie, waaronder de brief van psychiater H. Westerkamp van 30 januari 2013, meegewogen in het onderzoek zoals weergegeven in het rapport van 3 maart 2014. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de in bezwaar ingebrachte medische gegevens geen aanleiding geven om te komen tot een andere conclusie dan die van de verzekeringsarts. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2016 is over de brief van psychiater Westerkamp overwogen dat deze psychiater appellante hooguit twee maal heeft beoordeeld in het kader van een opname rond 19 november 2012. Westerkamp heeft gesteld dat appellante bekend was met recidiverende depressies, maar het blijft onduidelijk van wie deze psychiater deze diagnose heeft gekregen. De overige in het dossier zijnde medische informatie, waaronder het huisartsenjournaal over de jaren 2011 tot 2013, maakt geen melding van depressieve klachten, laat staan aanwijzingen voor een depressie.
4.5.
Het onderzoek van de verzekeringsartsen is op zorgvuldige wijze verricht en appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met het arbeidskundige rapport van 3 maart 2016 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 1.736,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.728,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 maart 2014;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.728,-
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen

NK