ECLI:NL:CRVB:2016:3969
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging nabestaandenuitkering en herziening AOW-pensioen wegens vermeende gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 1 augustus 1972 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en sinds oktober 2006 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de nabestaandenuitkering van appellante beëindigd en het AOW-pensioen herzien, omdat zij zou samenwonen met K, wat volgens de Svb zou betekenen dat appellante niet meer voldeed aan de voorwaarden voor deze uitkeringen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Svb heeft in hoger beroep de stelling van appellante dat er geen gezamenlijke huishouding was, betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder verklaringen van appellante en K, en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de claim van de Svb dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft geoordeeld dat de besluiten van de Svb niet voldoende waren gemotiveerd en heeft deze vernietigd. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak voor de Svb om voldoende bewijs te leveren voor belastende besluiten. De Raad heeft de besluiten van de Svb herroepen en de kosten van de procedure aan appellante vergoed.