ECLI:NL:CRVB:2016:3969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/2521 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering en herziening AOW-pensioen wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 1 augustus 1972 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en sinds oktober 2006 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de nabestaandenuitkering van appellante beëindigd en het AOW-pensioen herzien, omdat zij zou samenwonen met K, wat volgens de Svb zou betekenen dat appellante niet meer voldeed aan de voorwaarden voor deze uitkeringen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Svb heeft in hoger beroep de stelling van appellante dat er geen gezamenlijke huishouding was, betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder verklaringen van appellante en K, en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de claim van de Svb dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft geoordeeld dat de besluiten van de Svb niet voldoende waren gemotiveerd en heeft deze vernietigd. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak voor de Svb om voldoende bewijs te leveren voor belastende besluiten. De Raad heeft de besluiten van de Svb herroepen en de kosten van de procedure aan appellante vergoed.

Uitspraak

15/2521 ANW
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2015, 14/4269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.W.A. Verhaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaard. De Svb heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 augustus 1972 een nabestaandenuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Sinds oktober 2006 ontvangt zij een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), ten tijde hier van belang een pensioen voor een alleenstaande.
1.2.
Vanaf 15 november 2003 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: Basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres 1], welk adres met ingang van 21 januari 2007 administratief is gewijzigd in [adres 2], te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een melding van een bevolkingscontroleur dat op het uitkeringsadres [K.] (K) zou samenwonen met appellante heeft een rapporteur van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering en het haar toegekende AOW-pensioen. In dat kader heeft de rapporteur onder andere dossieronderzoek verricht, diverse registers geraadpleegd en informatie ingewonnen bij de politie, waaronder processen-verbaal van door appellante en K tegenover de politie Zeeland in het kader van strafzaken afgelegde verklaringen. Tevens hebben Proteq-Verzekeringen en de werkgever van K desgevraagd informatie verstrekt. Appellante en K zijn uitgenodigd voor een gesprek op 15 juli 2013 doch, met bericht, niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
2 augustus 2013.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2005 beëindigd op de grond dat appellante sinds 1 maart 2005 samenwoont met K en daardoor niet meer voldoet aan de voorwaarden van deze uitkering.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 23 december 2013 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellante vanaf oktober 2006 herzien naar een pensioen voor een samenwonende, op de grond dat appellante vanaf 1 maart 2005 samenwoont met K.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 23 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de herziening van het AOW-pensioen over de periode vanaf 1 maart 2007, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat over de periode na 5 maart 2007 geen feiten bekend zijn die leiden tot de eenduidige conclusie dat K zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres had.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met K.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante in de periode van 1 april 2005 tot 1 maart 2007 (te beoordelen periode) op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K.
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW en artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
De besluiten van 23 december 2013 zijn voor appellante belastende besluiten zodat het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren als grondslag voor die besluiten.
4.4.
De onderzoeksgegevens bieden, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had bij appellante op het uitkeringsadres. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van appellante en K van 17 april 2005, 18 april 2005 en 5 maart 2007 die zij in het kader van strafzaken tegenover de politie hebben afgelegd. Appellante heeft over K op
17 april 2005 onder meer het volgende verklaard: “Voor zover ik weet zit hij nog in de woning. Hij heeft geen andere verblijfplaats en kan nergens naar toe.” en op 18 april 2005: “Hij riep ook vaak dat hij wilde dat ik gestrekt de deur uit zou gaan, want dan was hij lekker alleen.” en “Ik was boos omdat hij weer dronken thuis kwam.” en “Hij kan door iemand anders zijn kleding op laten halen en zijn persoonlijke spullen. Hij woonde wel bij mij in huis, maar het was van hem alleen maar een postadres.” K heeft op 18 april 2005 het volgende verklaard: “Ik woon samen met [appellante] op de [adres 1]. Wij wonen al 15 jaar samen.” en “Er was met [appellante] geen afspraak gemaakt hoe laat ik thuis zou zijn.” en ”Ik heb ook nooit patronen bij ons in huis gezien.” In een tweede verhoor op die datum heeft hij onder andere verklaard: ”Er is echter een probleem met mijn huisvesting. Ik kan zo snel niet even bij iemand onderdak krijgen. Ik hoor van u dat [appellante] heeft gezegd dat ik alleen maar een postadres bij haar heb. Volgens mij klopt dat niet. Alles komt naar dat adres. Volgens mij sta ik daar gewoon als woonadres ingeschreven.” Verder heeft K op 5 maart 2007 tegenover de politie verklaard: “Ik woon samen op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Ik woon al zeventien jaar samen met mijn partner, [appellante].”
4.5.
Deze verklaringen zijn voldoende duidelijk om grondslag te bieden voor de conclusie van de Svb dat appellante en K in de te beoordelen periode beiden op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hadden.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.7.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Weliswaar hebben appellante en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke autoverzekering gehad en volgens de Svb tevens een gezamenlijke doorlopende reisverzekering, maar dit vormt slechts een lichte indicatie van wederzijdse zorg. Informatie over essentiële zorgaspecten zoals het bereiden en gebruiken van de maaltijden, het doen van boodschappen en het schoonmaken van de woning ontbreekt, evenals informatie over de wijze waarop appellante en K hun financiën hadden geregeld. De Svb heeft, voor zover uit de gedingstukken blijkt, hierover met appellante en K geen gesprek gevoerd. Een verklaring van beiden over bedoelde zorgaspecten ontbreekt dan ook, evenals een ingevulde zogenoemde “checklist gezamenlijke huishouding”. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat in te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de Svb dat appellante en K tijdens de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het bestreden besluit, dat op dit standpunt is gebaseerd, ontbeert dan ook een draagkrachtige motivering en houdt om die reden in rechte geen stand. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal zelf in de zaak voorzien op de wijze als hieronder in het dictum is aangegeven. Daartoe is van belang dat, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat de Svb in staat zal zijn om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog toereikend bewijs te verzamelen dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.9.
Wat in 4.8 is overwogen betekent dat het hoger beroep slaagt.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in het kader van deze procedure heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, tot vergoeding van de kosten waartoe de rechtbank de Svb niet heeft veroordeeld, en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juni 2014;
- herroept de besluiten van 23 december 2013;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat de Svb het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag
van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Stuut

HD