ECLI:NL:CRVB:2016:3977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
14/2282 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het woonplaatsbegrip in relatie tot kinderbijslag en de Wet beperking export uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vraag of de woonplaats van een kind, dat in Ghana onderwijs volgt, verloren is gegaan en of de moeder nog recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De moeder, appellante, ontving kinderbijslag voor haar zoon, die in september 2011 naar Ghana vertrok. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft in 2013 besloten dat appellante geen recht meer had op kinderbijslag, omdat haar zoon in Ghana woonde. De rechtbank heeft dit besluit bevestigd, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de woonplaats van de zoon van appellante in de periode vanaf het vierde kwartaal van 2012 niet verloren is gegaan. De Raad oordeelt dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is gebleven, ondanks het verblijf in Ghana. De Raad heeft hierbij gekeken naar de omstandigheden van de zaak, waaronder de Nederlandse nationaliteit van de zoon, zijn verblijf bij zijn moeder in Nederland voor zijn vertrek, en de tijdelijke aard van zijn verblijf in Ghana voor onderwijs. De Raad heeft geconcludeerd dat de Svb ten onrechte heeft aangenomen dat de zoon in Ghana woonde en dat appellante recht had op kinderbijslag.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het besluit van de Svb is gegrond verklaard, en de Svb is opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.480,-.

Uitspraak

14/2282 AKW
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2014, 13/5033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalbers.
De Raad heeft het onderzoek niet volledig geacht en heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen ten einde vragen aan de Svb voor te leggen.
De Svb heeft bij brief van 6 juni 2016 deze vragen beantwoord.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en M.A. van Schaik als tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hoversma.
De Raad heeft het onderzoek niet volledig geacht en heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen ten einde vragen aan appellante voor te leggen.
Appellante heeft bij brief van 11 augustus 2016 op deze vragen gereageerd en heeft nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van haar zoon [naam] , geboren [in] 1998. [naam] is in september 2011 naar Ghana vertrokken voor het volgen van passend onderwijs. Appellante heeft de Svb bij brief van 27 juli 2012 medegedeeld dat het niet zeker is of [naam] in juli 2014 weer naar Nederland terugkomt. Daarbij is aangegeven dat het goed gaat met [naam] in Ghana en dat jaarlijks zal worden geëvalueerd hoe het met hem gaat.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de Svb aan appellante bericht dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2012 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van [naam] , omdat hij in Ghana woont. Voor dat land is ingevolge artikel 7b van de AKW de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) van toepassing.
1.3.
Bij het beslissing op bezwaar van 1 augustus 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep in essentie aangevoerd dat [naam] over de in geding zijnde periode zijn woonplaats niet heeft verlegd naar Ghana, waardoor de Wet BEU niet van toepassing is. In dat kader is beroep gedaan op internationale bepalingen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2012 geen recht heeft op kinderbijslag voor [naam] , omdat hij in Ghana woont en de kinderbijslag op grond van de Wet BEU niet naar dat land mag worden geëxporteerd.
4.2.
In artikel 7b, eerste lid, tweede volzin, van de AKW is bepaald dat een verzekerde geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of [naam] vanaf het vierde kwartaal van 2012 nog woont in Nederland, als vereist krachtens artikel 7b, eerste lid, van de AKW, gaat de Raad uit van de volgende feiten of omstandigheden. [naam] heeft de Nederlandse nationaliteit en is in Nederland geboren. Tot zijn vertrek naar Ghana in september 2011 heeft [naam] bij zijn moeder gewoond. Ook de vader woont in Nederland. Beide ouders hebben het ouderlijk gezag. [naam] heeft een zeer laag IQ en vertoonde in de periode voorafgaand aan zijn vertrek uit Nederland agressief gedrag, waardoor hij op geen enkele school in Nederland meer werd aangenomen. Ter zitting heeft appellante verklaard dat, om te vermijden dat [naam] op straat ging zwerven, zij heeft besloten om passend onderwijs in Ghana te zoeken. Daarbij was het de bedoeling dat als het onderwijs in Ghana niet zou voldoen, [naam] onmiddellijk weer zou terugkeren naar Nederland. [naam] is ook ingeschreven blijven staan op het adres van zijn moeder. Van belang is verder dat de leerplichtambtenaar ingestemd heeft met het volgen van onderwijs in Ghana. Uit de stukken blijkt dat aan [naam] vrijstelling is verleend van de leerplicht voor de schooljaren 2011 tot en met 2014. In Ghana had [naam] geen eigen huisvesting, maar verbleef hij in het internaat van de school. Appellante heeft ter zitting verklaard dat haar broer in Ghana [naam] regelmatig heeft bezocht, dat [naam] twee maal in de vakantieperiode naar Nederland is teruggekeerd en dat appellante hem twee maal daar heeft bezocht. Uit de in hoger beroep ingezonden stukken blijkt dat appellante tijdens het verblijf van [naam] in Ghana zorg heeft gedragen voor de kosten van zijn onderhoud en van de school. Door partijen is niet betwist dat het verblijf van [naam] in Ghana voor het volgen van passend onderwijs tijdelijk van aard was, maar wel dat onduidelijk was wanneer hij naar Nederland zou terugkeren. [naam] is op 2 augustus 2014 teruggekomen. Sindsdien woont hij bij appellante en volgt hij onderwijs.
4.5.
Op grond van de onder 4.6 weergegeven feiten en omstandigheden moet beoordeeld worden of [naam] op enig moment tijdens zijn verblijf in Ghana niet meer in Nederland woonde als vereist krachtens artikel 7b, eerste lid, tweede volzin, van de AKW. Bij een vertrek uit Nederland in verband met een voorgenomen verblijf elders eindigt het wonen in Nederland niet steeds onmiddellijk. Per geval moet op grond van alle relevante feiten en omstandigheden beoordeeld worden vanaf welk moment geen sprake meer was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland.
4.6.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de woonplaats van [naam] van Nederland in de periode vanaf het vierde kwartaal van 2012 niet verloren is gegaan. Daarbij is van belang dat het om een bijzondere situatie gaat. [naam] was gezien zijn geestelijke vermogen en zijn gedrag aangewezen op het volgen van passend onderwijs, wat in Nederland niet meer mogelijk was. Appellante heeft hem in Ghana ondergebracht voor het volgen van passend onderwijs en in de hoop dat het daar goed zou gaan met haar zoon. Appellante heeft [naam] een aantal maal in Ghana bezocht en hij heeft de zomerperiodes bij haar in Nederland doorgebracht. Toen het passend onderwijs in Ghana was afgerond, heeft appellante hem weer naar Nederland laten komen voor het volgen van vervolgonderwijs. Dit alles in ogenschouw nemend, kan, ondanks de tijd waarover het verblijf in Ghana zich heeft uitgestrekt, niet worden geoordeeld dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland op enig moment definitief verbroken is geweest. Dit betekent dat de Svb ten onrechte heeft aangenomen dat [naam] vanaf het vierde kwartaal van 2012 in Ghana woonde en dat appellante op artikel 7b, eerste lid, tweede volzin, van de AKW, geen recht meer had op kinderbijslag voor hem.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het bestreden besluit dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Svb dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en op € 1.488,- in hoger beroep, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen besluit van 1 augustus 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de Svb opnieuw op het bezwaar van appellante dient te beslissen;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante van € 2.480,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) N. van Rooijen

NK