ECLI:NL:CRVB:2016:3981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/5894 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor WAO-functies

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 21 januari 2015 besloten om de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering te herzien, waarbij appellant geschikt werd geacht voor verschillende functies ondanks zijn gezondheidsklachten. Appellant had zich op 18 maart 2015 ziek gemeld en het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zijn belastbaarheid niet wezenlijk was veranderd. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, maar appellant stelde dat er fouten waren gemaakt in de procedure en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.

Tijdens de zitting op 7 september 2016 heeft appellant zijn bezwaren toegelicht, waaronder het te laat ontvangen van het verweerschrift van het Uwv en het afwijzen van zijn verzoek om getuigen te horen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant per 14 april 2015 geschikt was voor de geduide functies en derhalve geen recht had op ziekengeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de veroordeling in proceskosten.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen.

Uitspraak

15/8594 ZW
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 december 2015, 15/5770 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2015 met ingang van 25 februari 2013 een eerder aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant werd met zijn beperkingen zoals deze zijn vastgesteld op 8 december 2014 in staat geacht functies als boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040), administratief medewerker (SBC-code 315090) en chauffeur personen (SBC-code 111241) te vervullen. Daarnaast ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 18 maart 2015 ziek gemeld wegens pijn aan de rechter enkel, linker schouder, linker heup en oogklachten.
1.2.
Op 13 april 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet wezenlijk anders is dan bij het laatste verzekeringsgeneeskundige onderzoek van 8 december 2014. De beperkingen zijn niet toegenomen en appellant is geschikt te achten voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2015 vastgesteld dat appellant per 14 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de uitslag van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv juist is. Uit de onderzoeken is niet naar boven gekomen dat appellant de geduide functies niet kan vervullen. Appellant heeft geen nieuwe stukken ingediend waaruit blijkt dat hij ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Het Uwv heeft het verweerschrift te laat ingediend, maar appellant is niet in zijn belangen geschaad.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het verweerschrift in de beroepsfase veel te laat heeft gekregen. Zijn verzoek aan de rechtbank om de heer [naam] als getuige op te roepen is afgeschoten. Hij was namens het Uwv aanwezig ter zitting van de Raad van
3 juni 2015, waarin hij heeft verklaard dat appellant op grond van de Wet van Murphy in de Ziektewet (ZW) is beland. De rechtbank heeft de stukken niet goed gelezen. Er zijn veel fouten gemaakt door het Uwv. Er was bijvoorbeeld geen verzekeringsarts. Uiteindelijk is er een verzekeringsarts gevonden, maar deze heeft zich niet kunnen inlezen. De rechtbank heeft ook een fout gemaakt door appellant te verbieden iets over het verleden te zeggen. Het Uwv mocht dat wel. Verder zijn er nog veel meer fouten gemaakt door het Uwv. Appellant verzoekt de Raad om de heer [naam] op te roepen. Tevens verzoekt appellant om vergoeding van de gemaakte kosten (waaronder reiskosten en kosten voor het aangetekend verzenden van brieven) en verzoekt hij de Raad om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.2.1.
De Raad stelt vast dat deze zaak is beperkt tot de vraag of appellant op
14 april 2015 (de datum in geding) recht heeft op ziekengeld.
4.2.2.
De eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering is per 25 januari 2013 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant is in staat geacht de functies te vervullen die in overweging 1.1 zijn genoemd. Deze functies zijn de maatstaf bij de beoordeling of appellant ongeschikt is tot het verrichten van arbeid.
4.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 8 juli 2015 blijkt dat appellant is onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de oogklachten van appellant al langer dan een jaar aanwezig zijn en dat die klachten geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. Datzelfde geldt ook voor de artrose. De
rechter-enkelklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen objectiveren. Die enkel is iets dikker dan de linker, maar er zijn geen beperkingen van de enkel waargenomen. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep komt tot hetzelfde standpunt als de eerste verzekeringsarts dat appellant de geduide functies kan verrichten. Er zijn geen aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 8.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen zijn de misverstanden met betrekking tot de afwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inmiddels afgehandeld. Er zijn evenmin aanknopingspunten om het medisch onderzoek onjuist te achten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat of dat hij meer of anders beperkt is, zodat moet worden geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant per 14 april 2015 zijn arbeid kan verrichten en appellant per die datum geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.4.
Met betrekking tot het laat bij de rechtbank ingediende verweerschrift wordt geoordeeld dat appellant dat stuk voorafgaand aan de zitting in zijn bezit had en daarop ter zitting heeft kunnen reageren. Voorts heeft hij in hoger beroep de gelegenheid gehad daarop een nadere reactie te geven, zodat niet gesteld kan worden dat appellant in zijn belangen is geschaad. Dat geldt ook voor het afgewezen verzoek om [naam] te horen, nu de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad de gang van zaken afdoende heeft toegelicht en appellant niet verder heeft onderbouwd wat dit horen zou bijdragen aan de oordeelsvorming in deze zaak.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

NK