ECLI:NL:CRVB:2016:3984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15-4777 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe inzake bijstandsmaatregelen en arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, waarbij maatregelen zijn opgelegd in de vorm van verlaging van bijstand. Appellant ontvangt sinds 25 januari 2010 bijstand en was onderworpen aan arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand. Na eerdere trajecten die niet tot arbeidsinschakeling leidden, werd appellant aangemeld voor een werkleertraject bij een kringloopwinkel. Appellant heeft echter het traject stopgezet en niet hervat, ondanks herhaalde uitnodigingen van het college.

Het college heeft vervolgens maatregelen opgelegd, waarbij de bijstand van appellant in verschillende stappen werd verlaagd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet heeft voldaan aan de vereisten voor maatwerk en communicatie met appellant over het traject. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De besluiten van het college worden herroepen en het college wordt veroordeeld tot schadevergoeding aan appellant, inclusief de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 18 oktober 2016.

Uitspraak

15/4777 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2015, 15/554 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een ontbrekend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.L. Poelhekke en S. Wimmenhoeve.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 januari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Op appellant waren ten tijde van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de Wet werk en bijstand van toepassing.
1.2.
Nadat eerdere trajecten richting zelfstandig ondernemerschap en WorkFast niet hadden geleid tot (gedeeltelijke) arbeidsinschakeling, heeft het college appellant aangemeld voor een werkleertraject bij kringloopwinkel [kringloopwinkel] ( [kringloopwinkel] ). De startdatum van dit traject werd vastgesteld op 10 juni 2014.
1.3.
In een email van 11 juni 2014 heeft appellant aan zijn consulent kenbaar gemaakt dat hij is gestopt met het traject bij [kringloopwinkel] . Het college heeft appellant meermaals in de gelegenheid gesteld het traject te hervatten, maar appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven.
1.4.
Bij besluiten van 11 maart 2014, 21 juli 2014, 6 augustus 2014 en 25 augustus 2014 heeft het college achtereenvolgens maatregelen opgelegd van 10%, 20%, 40% en 80% telkens voor de duur van een maand. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Nadien heeft het college appellant wederom meermaals in de gelegenheid gesteld om het traject bij [kringloopwinkel] te hervatten. Andermaal heeft appellant zich niet binnen de gestelde termijnen bij [kringloopwinkel] gemeld.
1.6.
Bij besluiten van 8 september 2014, 23 september 2014 en 8 oktober 2014 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant achtereenvolgens met ingang van
1 oktober 2014, met ingang van 1 december 2014 en met ingang van 1 februari 2015 telkens voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%.
1.7.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 24 februari 2015 en het besluit van 6 maart 2015, alle verzonden op 6 of 9 maart 2015 en hierna gezamenlijk aan te duiden als het bestreden besluit, heeft het college de bezwaren van appellant tegen de onder 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Niet in geschil is dat het aan appellant aangeboden traject bij de kringloopwinkel [kringloopwinkel] kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Evenmin is in geschil dat appellant ten tijde hier in geding geen gebruik meer heeft gemaakt van het traject.
4.2.
Voorts staat voorop dat het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem eerst met de brief van het college van 5 mei 2015 duidelijk is geworden wat concreet de bedoeling is van het traject bij [kringloopwinkel] en welk tijdpad wordt gevolgd. Appellant stelt dat hem dit voor die tijd nooit duidelijk is gemaakt, terwijl hij wel om die duidelijkheid had gevraagd.
4.4.
Deze grond slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in het kader van het werkleertraject bij kringloopwinkel [kringloopwinkel] op 15 mei 2014 een gesprek heeft gehad met zijn consulent. Van dit gesprek ontbreekt een verslag. Vervolgens heeft het college appellant in een brief van 26 mei 2014 uitgenodigd voor een gesprek met zijn consulent en de
assistent-bedrijfsleider van [kringloopwinkel] op 2 juni 2014. Ook van dat gesprek ontbreekt een verslag. Nadien heeft appellant zich op 10 juni 2014 gemeld bij [kringloopwinkel] en heeft hij zich op 11 juni 2014 weer afgemeld. Naar aanleiding hiervan heeft op woensdag 2 juli 2014 een gesprek plaatsgehad met zijn consulent en haar teamleider. In een zich onder de gedingstukken bevindende brief van 3 juli 2014 refereert het college aan dit gesprek van 2 juli 2014 en bevestigt dat appellant toen zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken over het traject. Verder is van het gesprek van 2 juli 2014 geen verslag aanwezig. Eerst in een brief van het college aan appellant van 5 mei 2015 staat onder meer het volgende: “
U heeft in uw brieven van 15 en 22 april 2015 te kennen gegeven dat er niet aan u is uitgelegd waarom bovengenoemd traject passend zou zijn en hoe dit traject er dan komt uit te zien. (…) Het werkleertraject biedt mogelijkheden om competenties te vergroten, ervaringen op te doen en te kijken waar de knelpunten liggen als het gaat om het verkrijgen van reguliere arbeid. Voor de start van het werkleertraject vindt er een intakegesprek plaats. Tijdens dit intake gesprek worden er wat algemene zaken rondom het traject bij de kringloopwinkel besproken, de algemene werkzaamheden van de detailhandel worden doorgenomen en daarnaast wordt gekeken naar uw individuele interesses die mogelijk aan kunnen sluiten bij specifieke werkzaamheden binnen de kringloopwinkel. Mogelijk worden er al een aantal individuele leerdoelen afgesproken. Vervolgens wordt er gestart met het werkleertraject. Na een maand oriënteren volgt er een evaluatie. Dan wordt ook het individuele tijdpad vastgesteld. Ook worden er dan, naar aanleiding van de eerste maand van oriëntatie, individuele leerdoelen vastgesteld.(...) Indien gedurende de looptijd van het traject, wat in principe is vastgesteld op 7 maanden, blijkt dat het traject niet passend is of niet zal bijdragen aan de arbeidsinschakeling zal het traject in overleg eerder gestopt kunnen worden.(...)”
Uit de gedingstukken valt niet op te maken dat appellant voorafgaand aan de in 1.6 genoemde besluiten waarbij de maatregelen zijn opgelegd op de hoogte is gebracht van wat het traject concreet inhoudt en welk tijdpad met het traject is gemoeid.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college ten aanzien van appellant niet heeft voldaan aan het vereiste om aan appellant kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in zijn geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd, als bedoeld in 4.2 en ten onrechte bij wijze van maatregel de bijstand van appellant drie maal heeft verlaagd zoals weergegeven in 1.6. Dat het college ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 november 2014 nadere informatie over het traject heeft verstrekt doet hier niet aan af. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens bestaat aanleiding de besluiten van 8 september 2014, 23 september 2014 en 8 oktober 2014 te herroepen.
4.6.
Het verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand vanaf 1 oktober 2014 is voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 24 februari 2015 en 6 maart 2015;
- herroept de besluiten van 8 september 2014, 23 september 2014 en 8 oktober 2014 en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 24 februari 2015 en
6 maart 2015;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellant op de wijze als aangeduid
in rechtsoverweging 4.6;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD