ECLI:NL:CRVB:2016:3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15-1297 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van ontvangen bedragen van moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan de orde is. Appellant ontving sinds 15 maart 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had daarnaast bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Naar aanleiding van een heronderzoek door de gemeente Enschede, waarbij appellant op 16 juli 2013 mondeling informatie verstrekte, heeft het college besloten om bankafschriften op te vragen. Uit deze afschriften bleek dat appellant in de periode van 14 november 2012 tot en met 26 augustus 2013 bijschrijvingen had ontvangen, en dat hij kasstortingen op de rekening van zijn vriendin had gedaan, die hij verklaarde te hebben ontvangen als leningen van zijn moeder.

Het college heeft op 14 mei 2014 besloten om de bijstand van appellant over de maanden januari en maart 2013 in te trekken en de bijstand over de overige maanden te herzien, alsook de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van het door hem ontvangen inkomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college terecht de bedragen van € 3.000,- en € 2.500,- als inkomen heeft aangemerkt. Appellant stelde dat hij deze bedragen nooit in handen heeft gehad, maar de Raad oordeelde dat zijn eerdere verklaringen en de leenovereenkomsten voldoende bewijs boden dat hij de bedragen contant van zijn moeder had ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15.1297 WWB

Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 januari 2015, 14/2668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.J.H. Habers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Voor appellant is verschenen mr. Habers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.P.M. Spoolder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Sinds januari 2011 ontving hij tevens bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag.
1.2.
Een inkomensconsulent van de gemeente Enschede heeft in verband met een heronderzoek woonkostentoeslag contact gezocht met appellant. Appellant heeft vervolgens op 16 juli 2013 mondeling informatie gegeven aan het Gemeentelijk Contact Centrum. Dit gesprek was voor het college aanleiding nader onderzoek te verrichten naar onder andere de bankafschriften van appellant. Het college heeft appellant bij brief van 21 augustus 2013 gevraagd bankafschriften van de laatste drie maanden over te leggen. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 14 november 2012 tot en met
26 augustus 2013 bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.558,-. Tijdens het onderzoek is verder naar voren gekomen dat appellant op 3 januari 2013 en 14 maart 2013 kasstortingen van respectievelijk € 3.000,- en
€ 2.500,- op de bankrekening van zijn vriendin (R) heeft verricht. Appellant heeft in een
e-mailbericht van 19 februari 2014 verklaard dat deze bedragen leningen van zijn moeder betreffen. Hij heeft de bedragen contant gekregen om een betaling van de hypotheek te kunnen voldoen. Hij heeft het geld op de bankrekening van R gestort omdat hij op dat moment geen storting kon doen op zijn eigen bankrekening omdat er beslag op zou liggen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 29 augustus 2013 en 7 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 mei 2014 de bijstand van appellant over de maanden januari en maart 2013 in te trekken en de bijstand te herzien over de overige maanden in de periode oktober 2012 tot en met augustus 2013. Het college heeft verder de over de periode oktober 2012 tot en met augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.606,56 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft het tegen het besluit van 14 mei 2014 gerichte bezwaar bij besluit van 15 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft, voor zover hier van belang, aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de stortingen op de bankrekening van appellant en de bedragen die hij van zijn moeder heeft ontvangen als inkomen aangemerkt moeten worden. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het door hem genoten inkomen. Als gevolg daarvan heeft hij ten onrechte, dan wel tot een te hoog bedrag, bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is alleen nog in geschil of het college op goede gronden de bedragen van
€ 3.000,- en € 2.500,- als inkomen in aanmerking heeft genomen.
4.2.
Appellant heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de in 4.1 genoemde bedragen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt omdat hij daarover niet de beschikking heeft gehad. Hij heeft deze bedragen nooit in handen gehad. Zijn moeder heeft de beide bedragen rechtstreeks aan R gegeven, die deze bedragen heeft aangewend om hypotheeklasten van appellant te voldoen.
4.3.
Deze grond slaagt niet. In het in 1.2 genoemde e-mailbericht van 19 februari 2014 verklaart appellant immers dat hij beide bedragen contant van zijn moeder heeft ontvangen. Dat dit het geval is geweest, vindt ook steun in de door appellant overgelegde leenovereenkomsten van 3 januari 2013 en 14 maart 2013. In beide overeenkomsten staat dat het krediet ter beschikking komt door contante overdracht en door de kredietnemer (lees: appellant) onmiddellijk op zijn rekening gestort dient te worden. De enkele stelling ter zitting dat appellant, anders dan hij eerder verklaard heeft, nooit de beschikking heeft gehad over de bedragen van € 3.000,- en € 2.500,- vormt geen reden hem niet aan zijn eerdere verklaring te houden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne

HD