ECLI:NL:CRVB:2016:4023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
16/1633 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening van bijstandsbesluit op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 februari 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 20 maart 2008 bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand, maar het college heeft haar bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 december 2013 herzien en teruggevorderd omdat zij niet langer in Rotterdam woonachtig zou zijn. Appellante heeft geprobeerd het college te verzoeken terug te komen van dit besluit, maar het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Zij heeft daarbij verwezen naar verklaringen van derden die volgens haar aantonen dat zij wel in Rotterdam woonachtig was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat deze verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd dat de verklaringen niet eerder konden worden overgelegd. Hierdoor is het hoger beroep niet geslaagd en is de aangevallen uitspraak bevestigd.

De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van griffier J. Tuit, en is openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.

Uitspraak

16/1633 WWB
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 februari 2016, 15/3946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.J. van Meggelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meggelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 maart 2008 bijstand op grond van de Wet Werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 december 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 9.766,79 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in deze periode niet langer woonachtig was in Rotterdam en zij hiervan bij het college geen melding heeft gedaan. Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.2.
Bij brief van 15 juli 2014 heeft appellante het college verzocht terug te komen van het onder 1.1 genoemde besluit van 14 mei 2014.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd op grond waarvan het besluit van 14 mei 2014 moet worden herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten terugkomen van het besluit van 14 mei 2014. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de in bezwaar overgelegde verklaringen van een buurvrouw, van twee vriendinnen en van haar ex-echtgenoot, waaruit volgens appellante blijkt dat zij wel woonachtig was in Rotterdam. Deze verklaringen moeten als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. Appellante heeft betoogd dat zij deze verklaringen niet eerder over kon leggen, nu haar buurvrouw, vriendinnen en ex-echtgenoot uit angst voor de gemeente niet eerder bereid waren een verklaring af te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van
14 mei 2014. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De bestuursrechter dient het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen weliswaar nieuw zijn, maar niet kunnen worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De stelling van appellante dat haar buurvrouw, vriendinnen en ex-echtgenoot uit angst niet eerder bereid waren een verklaring af te leggen, heeft zij niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Evenmin kan dit uit de verklaringen zelf worden afgeleid.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD