ECLI:NL:CRVB:2016:4029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
16/713 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en aanspraak op onverdeelde boedel in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan appellante, die bijstand ontving van 6 augustus 2008 tot en met 30 juni 2009. De terugvordering is gebaseerd op het feit dat appellante een aanzienlijk bedrag heeft ontvangen uit de boedelscheiding met haar voormalige echtgenoot, wat het vrij te laten vermogen overschrijdt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

De Raad stelt vast dat appellante bij de aanvang van de bijstandverlening aanspraak had op haar aandeel in de onverdeelde boedel. Ondanks dat appellante in eerste instantie geen overschrijding van het vrij te laten vermogen kon aantonen, oordeelt de Raad dat de terugvordering op basis van de later verkregen middelen uit de boedelscheiding gerechtvaardigd is. De Raad verwijst naar artikel 58 van de Participatiewet, dat het college toestaat om kosten van bijstand terug te vorderen indien de bijstand onverschuldigd is betaald.

Appellante heeft ook aangevoerd dat het college in een eerder stadium had moeten afzien van terugvordering, maar de Raad oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 25 oktober 2016.

Uitspraak

16/713 PW
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 december 2015, 15/2042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van het opheffen van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Voor appellante is
mr. Verstraelen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante over de periode van 6 augustus 2008 tot en met 30 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend onder de voorwaarde dat zij het college informeert over de afwikkeling van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap (boedelscheiding) met haar voormalige echtgenoot. Op
7 april 2011 heeft tussen appellante en de medewerker terugvordering en verhaal
[J.] (J) een gesprek plaatsgevonden over de afwikkeling van de boedelscheiding. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat ruim € 30.000,- van het positieve saldo van de boedel nog bij de notaris in depot staat. Bij brieven van 1 maart 2012, 8 juni 2012, 1 oktober 2013, 22 oktober 2014 en 11 november 2014 heeft het college appellante om nadere informatie omtrent de boedelscheiding verzocht. Appellante heeft op 13 juni 2012, 17 oktober 2013 en 24 november 2014 telefonisch laten weten dat zij de gevraagde gegevens nog niet kon overleggen.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 6 augustus 2008 tot en met 30 juni 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 6.471,66 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante ten gevolge van de boedelscheiding een bedrag van
€ 43.362,25 heeft ontvangen, welk bedrag het bij de aanvang van de bijstand vrij te laten vermogen zodanig fors overschrijdt dat appellante achteraf bezien over de periode van
6 augustus 2008 tot en met 30 juni 2009 geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat bij de aanvang van de bijstandverlening geen sprake was van overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat geen grond aanwezig is voor terugvordering van de verstrekte bijstand. Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW) kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken. Vaststaat dat appellante vanaf 6 augustus 2008 bijstand ontving. Niet in geschil is dat appellante op die datum aanspraak had op haar aandeel in de op dat moment nog onverdeelde boedel. Appellante heeft in totaal uit de boedelscheiding een bedrag van € 43.362,25 ontvangen. Zij beschikte dus over middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW met betrekking tot een periode waarover bijstand was verleend. Dat bij de aanvang van de bijstandverlening nog geen sprake was van vrij te laten vermogen staat aan de terugvordering op grond van naderhand verkregen middelen als gevolg van de boedelscheiding niet in de weg. Deze terugvorderingsbepaling is specifiek voor dit soort situaties bedoeld. Deze beroepsgrond treft aldus onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1437) geen doel.
4.2.
Ook de beroepsgrond dat appellante in het gesprek met J op 7 april 2011 heeft begrepen dat het college afziet van terugvordering omdat de advocaatkosten hoger zijn dan het aandeel van appellante in de boedel, treft geen doel. Appellante heeft een dergelijke toezegging niet aannemelijk kunnen maken. Bovendien valt dit niet te rijmen met het gegeven dat J in de schriftelijke correspondentie met appellante te kennen heeft gegeven dat de door appellante overgelegde overzichten van de advocaatkosten niet voldoende inzichtelijk zijn om de werkelijke advocaatkosten te kunnen vaststellen en haar derhalve om nadere bewijsstukken heeft gevraagd, die zij nimmer heeft overgelegd.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het tot de bezwaarfase voor haar niet duidelijk was dat het niet slechts ging om het vermogen van € 12.500,- dat in december 2014 door de notaris op haar rekening is gestort. Dat het college in een eerder stadium, in het bijzonder na het gesprek op 7 april 2011, nog geen actie jegens appellante had ondernomen vloeit evenwel rechtstreeks voort uit het feit dat appellante tot de bezwaarfase nog niet alle gevraagde informatie had verstrekt.
4.4.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het college naar aanleiding van de betaling van
€ 12.500,- nog een terugvordering heeft ingesteld en dat daar rekening mee moet worden gehouden. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het college na de storting op haar rekening van het voornoemde bedrag van € 12.500,- de bijstand over de periode van 21 juli 2014 tot en met 30 november 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.889,- teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. In het onderhavige geding ligt enkel het (oordeel van de rechtbank over het) bestreden besluit ter toetsing voor. Derhalve slaagt deze beroepsgrond niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A. Stuut

HD