ECLI:NL:CRVB:2016:4153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
15/5556 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellante had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals. De afwijzing was gebaseerd op twijfels over de woon- en leefsituatie van de appellante, die onjuiste en tegenstrijdige informatie had verstrekt. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat de appellante niet op het opgegeven adres woonde en dat haar verklaringen niet overeenkwamen met de waarnemingen van de sociale recherche.

De rechtbank had het beroep van de appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar situatie en dat het college terecht had geconcludeerd dat de inlichtingenverplichting was geschonden. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De appellante had in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing konden weerleggen.

De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, en dat de appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen tijdens de procedure. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5556 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 juli 2015, 14/3893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van het opheffen van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
Namens appellante heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. J. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 2 mei 2014 heeft appellante zich gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand per 6 mei 2014. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij woonachtig is op het adres [adres 1] (opgegeven adres). Zij staat sinds 8 oktober 2013 op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen van de gemeente Vaals.
1.2.
Na het intakegesprek op 17 juni 2014 is bij het college twijfel ontstaan over de woon- en leefsituatie van appellante. Daarom heeft het college de sociale recherche van Pentasz Mergelland (sociale recherche) ingeschakeld om een nader onderzoek te doen. De sociale recherche heeft dossieronderzoek, waarnemingen bij het adres [adres 2] en huisbezoeken aan de woning op het opgegeven adres verricht. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 29 juli 2014.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Daaraan ligt kort gezegd ten grondslag dat appellante onjuiste en tegenstrijdige inlichtingen over haar situatie heeft verstrekt en dat zij geweigerd heeft informatie te verstrekken over de kennis die bij haar verbleef. Hierdoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar het rapport van de sociale recherche van 29 juli 2014 overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode in geding onduidelijke en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar woon- en leefsituatie en dat haar verklaringen niet overeenkomen met hetgeen is waargenomen en uit onderzoek is gebleken. De rechtbank heeft er onder meer op gewezen dat appellante bij de intake verklaarde op verschillende plaatsen te verblijven vanwege een stalker, maar deze verklaring later wijzigde. Waargenomen is dat de auto van appellante veelvuldig bij het adres van een kennis in Kerkrade stond en dat appellante naar dit adres reisde na een gesprek met een klantmanager, terwijl zij verklaard had naar het opgegeven adres te zullen reizen. Bij een achttal onaangekondigde huisbezoeken was appellante slechts vier keer aanwezig, maar was ook steeds een kennis in of om de woning aanwezig. Appellante heeft de identiteit van deze persoon en zijn verblijfplaats niet willen onthullen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert nogmaals aan dat het besluit strijd oplevert met het recht, dan wel de beginselen van behoorlijk bestuur, dat de inlichtingenverplichting niet geschonden is en dat zij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en alle informatie heeft verstrekt die nodig is om het recht vast te stellen. Over de aanwezigheid van een kennis in haar woning heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat zij daarover niet heeft kunnen verklaren omdat zij voortdurend in de aanwezigheid van die kennis was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. In dit geval heeft appellante de bijstand aangevraagd per 6 mei 2014, de datum waarop haar WW-uitkering is gestopt, zodat de te beoordelen periode loopt van 6 mei 2014 tot en met 31 juli 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel rust. Appellante heeft in haar gronden niet uiteengezet waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2014 dat appellante heeft erkend geen volledige informatie omtrent de kennis verstrekt te hebben. Dat appellante hierover niet kon verklaren in verband met de voortdurende aanwezigheid van de kennis strookt niet met de uit de rapportage blijkende gegevens dat op 2 en 24 juli 2014 met appellante, buiten de aanwezigheid van de kennis, is gesproken. Ook in hoger beroep heeft zij over deze kennis geen nadere informatie verstrekt. De stelling van appellante dat er sprake zou zijn van stalking door de kennis, wordt niet ondersteund door verklaringen van anderen of een aangifte bij de politie.
4.4.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het college haar niet meer in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het rapport van de sociale recherche van 29 juli 2014. Dit is onvoldoende om te kunnen oordelen, zoals appellante wil, dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Immers, voorafgaand aan het besluit van 31 juli 2014 hebben veelvuldig contacten tussen appellante en het college plaatsgevonden. Tijdens de behandeling van het bezwaar en de procedures in beroep en hoger beroep heeft appellante alles naar voren kunnen brengen met betrekking tot dit onderzoeksrapport. Zo heeft zij voldoende mogelijkheden gehad om de juistheid van die rapportage te bestrijden.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD