ECLI:NL:CRVB:2016:4161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
15/8471 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en intrekking bijstandsbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 november 2015 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 8 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college heeft op 24 maart 2011 de bijstand van appellante ingetrokken en op 20 april 2011 de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het college heeft in een nieuw besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat het college haar bezwaren ten onrechte niet heeft opgevat als mede gericht tegen het intrekkingsbesluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft aangenomen dat het bezwaar enkel gericht was tegen het terugvorderingsbesluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor het intrekkingsbesluit onaantastbaar is geworden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 1 november 2016.

Uitspraak

15/8471 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 november 2015, 15/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J. Kerdel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerdel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 8 december 2010 ingetrokken (intrekkingsbesluit).
1.3.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 december 2010 tot en met 28 februari 2011 tot een bedrag van € 2.418,96 van appellante teruggevorderd (terugvorderingsbesluit).
1.4.
Appellante heeft bij brieven van 1 juni 2012, 16 oktober 2012 en 25 februari 2013 bezwaar gemaakt. Op 16 mei 2013 heeft een hoorzitting over het bezwaar van appellante plaatsgevonden. Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van
6 januari 2014 het beroep tegen het besluit van 8 juli 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het terugvorderingsbesluit op juiste wijze bekend is gemaakt.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2014 heeft op 22 januari 2015 een hoorzitting plaatsgevonden. Daarbij heeft appellante aangevoerd, voor zover van belang, dat haar bezwaren gericht zijn tegen zowel het intrekkings- als het terugvorderingsbesluit. Bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de omvang van het bezwaarschrift is beperkt tot bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit en dat geen dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college terecht het bezwaar van appellante alleen gericht heeft geacht tegen het terugvorderingsbesluit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank het college opdracht gegeven het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit inhoudelijk te beoordelen. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank daarmee voorbij is gegaan aan het in beroep naar voren gebrachte standpunt dat het college haar bezwaren ten onrechte niet heeft opgevat als mede gericht tegen het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bezwaarschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht te bevatten. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:5, eerste lid, onder c, van de Awb blijkt dat de wetgever voldoende heeft geacht dat in het bezwaarschrift een zodanige aanduiding van het bestreden besluit wordt gegeven dat dit besluit voor het bestuursorgaan goed traceerbaar is. Naar het oordeel van de Raad heeft het college terecht aangenomen dat uit de brieven van appellante van 1 juni 2012, 16 oktober 2012 en 25 februari 2013 kan worden opgemaakt dat deze zich richten tegen het terugvorderingsbesluit. Appellante spreekt in deze brieven over een terug te betalen bedrag en over invordering. Uit de bewoordingen zelf noch uit de context van de bezwaarschriften van appellante valt af te leiden dat het bezwaar mede is gericht tegen het intrekkingsbesluit. Dat, zoals appellante nog heeft aangevoerd, zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat zij aanvankelijk bezwaar heeft gemaakt zonder bijstand van een gemachtigde, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit voor rekening en risico van appellante moet blijven. Het lag op haar weg om, indien nodig, hierbij hulp te zoeken. Nu geen bezwaar tegen het intrekkingsbesluit voorligt, kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen oordeel worden gegeven over het intrekkingsbesluit en is in dit geding ook niet van belang of dat besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt. Bij het voorgaande tekent de Raad nog aan dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2014, waarbij de rechtbank het college uitsluitend heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering. Het college heeft in zijn verweerschrift niet ten onrechte naar voren gebracht dat zij in zoverre op juiste wijze uitvoering geeft aan de zojuist genoemde uitspraak.
4.3.
De rechtbank heeft gelet op 4.2 juist geoordeeld dat het college terecht het bezwaar heeft aangemerkt als enkel te zijn gericht tegen het terugvorderingsbesluit en dat bij de beoordeling van dat besluit diende te worden uitgegaan van een in rechte onaantastbaar intrekkingsbesluit.
4.4.
Tegen het terugvorderingsbesluit heeft appellante aangevoerd dat dringende redenen bestaan op grond waarvan van terugvordering dient te worden afgezien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Ten aanzien van de grond dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële gevolgen, is van belang dat appellante bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De stelling van appellante dat het college hier (mede) blaam treft, ziet in wezen op de volgens appellante gebrekkige bekendmaking van het intrekkingsbesluit. Deze stelling kan in het kader van de terugvordering geen rol spelen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD