ECLI:NL:CRVB:2016:4208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
16/5714 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijstand wegens ondubbelzinnig weigeren meewerken aan re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Verzoeker, geboren op 27 juni 1990, ontving sinds 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had een plan van aanpak opgesteld voor re-integratie, maar verzoeker weigerde een aangeboden baan bij een restaurant te accepteren. Ondanks gesprekken met een jongerenadviseur en waarschuwingen over de gevolgen van zijn weigering, bleef verzoeker volharden in zijn standpunt dat hij niet wilde meewerken aan het re-integratietraject. Het college besloot daarop de bijstand van verzoeker met 100% te verlagen en uiteindelijk te beëindigen, omdat hij niet voldeed aan de arbeidsverplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verzoeker ondubbelzinnig had aangegeven niet te willen meewerken aan de arbeidsverplichtingen. De rechter bevestigde dat het college terecht had gehandeld door de bijstand te beëindigen, aangezien verzoeker niet had meegewerkt aan de aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek daartoe af. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat verzoeker niet in zijn recht stond.

Uitspraak

16/5714 PW, 16/5715 PW-VV
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 30 augustus 2016, 16/5165 en 16/5166 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 1 september 2016
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend ter onderbouwing van het spoedeisend belang van de gevraagde voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Voor verzoeker is verschenen, mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren op 27 juni 1990, ontving sinds 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college een plan van aanpak opgesteld als bedoeld in artikel 44a van de PW, waarbij de door verzoeker gevraagde ondersteuning bij het vinden van een baan en/of een opleiding is uitgewerkt. In dit plan van aanpak is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de ondersteuning zal bestaan uit het aanbieden van een traject bij Werk en Re-integratie en dat het niet nakomen van de in het plan van aanpak opgenomen verplichtingen gevolgen kan hebben voor het recht en de hoogte van de bijstand van verzoeker.
1.3.
Met ondersteuning en begeleiding van een jongerenadviseur Werk en Opleiding van het jongerenloket Nieuw-West van de gemeente Amsterdam (jongerenadviseur) is verzoeker een baan aangeboden bij [naam restaurant], waar hij op 23 mei 2016 kon beginnen. Verzoeker heeft deze baan echter niet geaccepteerd.
1.4.
Op 25 mei 2016 heeft de jongerenadviseur met verzoeker gesproken over het niet accepteren van de baan bij [naam restaurant], de gevolgen daarvan en de inrichting van het vervolg van het traject. Uit het van dit gesprek opgemaakte verslag is het volgende op te maken. Verzoeker heeft de baan bij [naam restaurant] niet geaccepteerd omdat hij verkeerd was voorgelicht over de hoogte van de verdiensten. Hij wil niet werken voor € 7,- per uur bij [naam restaurant]. De jongerenadviseur heeft verzoeker meegedeeld dat dit aanleiding is om zijn bijstand te verlagen met 100%. Tevens is verzoeker meegedeeld dat hij in verband met het verder ontwikkelen van zijn werknemersvaardigen aangemeld wordt bij re-integratiebedrijf Vinex (lees: Fenix) en dat hij in verband daarmee wordt opgeroepen voor een gesprek. Verzoeker heeft daarop gemeld dat hij in verband met de verlaging van zijn bijstand geen geld heeft om naar het traject te gaan. De jongerenadviseur heeft hem vervolgens gewezen op de gevolgen voor zijn bijstand indien hij niet verschijnt op het traject.
1.5.
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het college de bijstand van verzoeker met ingang van
1 juni 2016 bij wijze van maatregel met 100% gedurende een maand verlaagd omdat het verzoeker te verwijten is dat hij de baan bij [naam restaurant] niet heeft behouden (lees: aanvaard). Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Deze besluitvorming vormt geen onderdeel van het hier aan de orde zijnde geschil.
1.6.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft het Werk- en Re-integratiebedrijf/Fenix verzoeker opgeroepen voor een intakegesprek op 1 juni 2016. Omdat verzoeker niet is verschenen heeft de klantmanager Werk en Re-integratie (klantmanager) verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2016. Van het op 7 juni 2016 gehouden gesprek heeft de klantmanager het volgende verslag opgemaakt:
“[..] Klant geeft aan dat hij de oproep voor 1 juni 2016 (intake) niet heeft ontvangen. Vervolgens geeft klant aan dat hij niet gaat meewerken aan enig traject zolang hij geen geld krijgt, volgens eigen zeggen gaat klant niet voor niets werken. Ik heb klant uitgelegd dat ondanks de maatregel van 100% over de maand juni hij nog steeds de verplichting heeft om mee te werken aan een geboden voorziening. Vervolgens geeft klant aan dat hij geen geld heeft om op het traject te verschijnen, ik heb klant uitgelegd dat aan hem een onkostenvergoeding toegekend zal worden en dat hij hem ook van een ov kaart kunnen voorzien mocht dit noodzakelijk zijn. Vervolgens klant de werkwijze uitgelegd van het traject Fenix en hem nogmaals uitgelegd dat als hij blijft weigeren om mee te werken zijn recht op bijstand (uiteindelijk) ingetrokken kan worden. Klant blijft gedurende het gesprek rustig maar blijft stellig in zijn mening dat hij niet gaat meewerken. [..] Klant nogmaals uitgelegd dat als hij niet gaat meewerken hij nogmaals afgestemd zal worden waarna het recht op bijstand ingetrokken kan worden. Klant gaf aan tijdens de Ramadan niet te werken en dat wij (de gemeente) de pot op kunnen en dat wij zijn uitkering maar stop moeten zetten. Ik heb klant nogmaals gewezen op de consequenties van zijn verzoek en hem nogmaals uit gelegd dat hij ook mogelijk gebruik zou kunnen maken van de inkeerregeling. Echter blijft klant bij zijn mening waarna het gesprek is beëindigd.”
1.7.
Bij besluit van 7 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van verzoeker met toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW, beëindigd met ingang van 7 juni 2016. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de houding en het gedrag van verzoeker ondubbelzinnig is gebleken dat hij de aan de bijstand verbonden arbeidsverplichtingen niet wil nakomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In essentie komt het betoog van verzoeker erop neer dat het college in strijd met de vaste rechtspraak van de Raad over het meewerken van een belanghebbende aan een door het college aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, niet zorgvuldig heeft gehandeld door na te laten een op de persoon van verzoeker toegesneden voorziening aan te bieden. Verzoeker is namelijk niet betrokken geweest bij de aanmelding bij het re-integratietraject bij Fenix. Verzoeker kan dan ook niet verweten worden dat hij niet heeft meegewerkt aan dit traject.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, 8:86 en 8:108, eerste lid, van de Awb kan, als hoger beroep is ingesteld bij de Raad, zijn voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan hij na de zitting onmiddellijk uitspraak doen in de bodemzaak, indien naar zijn oordeel nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van die zaak. Verzoeker heeft, gelet op zijn uiteengezette financiële positie, een spoedeisend belang bij zijn verzoek. Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, wordt daarin ook onmiddellijk uitspraak gedaan.
4.2.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW was verzoeker verplicht mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW. Ingevolge artikel 44a, eerste lid, van de PW bevat het plan van aanpak de uitwerking van de door het college geboden ondersteuning.
4.3.
Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de PW niet wil nakomen.
4.4.
Uit 1.4 is af te leiden dat verzoeker op 25 mei 2016 op de hoogte is gesteld van de aanmelding bij het re-integratietraject bij Fenix en de aanleiding voor deze aanmelding. De aanmelding past binnen het in 1.2 weergegeven plan van aanpak van 31 maart 2016, waaraan verzoeker, gelet op 4.2 verplicht was zijn medewerking te verlenen. De klantmanager heeft verzoeker tijdens het gesprek op 7 juni 2016 het traject bij Fenix uitgelegd en hem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het traject naar voren te brengen. Zover is het echter niet gekomen omdat verzoeker stellig heeft verklaard, zoals blijkt uit het in 1.6 opgenomen gespreksverslag, niet mee te willen werken aan enig traject, dus ook niet aan het traject bij Fenix. Dat, zoals de gemachtigde van verzoeker ter zitting bij de Raad naar voren heeft gebracht, deze uitlating niet zo letterlijk genomen moet worden, kan niet worden gevolgd omdat deze volkomen in lijn ligt met de overige uitlatingen van verzoeker tijdens dit gesprek en tevens met de uitlatingen van verzoeker tijdens het op 25 mei 2016 gevoerde gesprek. Ook nadat verzoeker namelijk wederom is gewezen op de gevolgen van zijn negatieve houding tot medewerking aan de voor hem van toepassing zijnde arbeidsverplichtingen, heeft hij volhard in zijn weigering om mee te werken aan het re-integratietraject bij Fenix.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 is het college terecht tot de conclusie is gekomen dat uit het gedrag en de houding van verzoeker ondubbelzinnig is gebleken dat hij niet mee wil werken aan de arbeidsverplichting. Dit betekent dat het college gehouden was met toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW, verzoeker uit te sluiten van het recht op bijstand en om die reden de bijstand van verzoeker te beëindigen. In dit geschil komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe aan een beoordeling van de in 3 uiteengezette beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft nagelaten de passendheid van het traject bij Fenix te onderzoeken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Tuit, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD