ECLI:NL:CRVB:2016:4223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
4 november 2016
Zaaknummer
14/6512 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor voorbeeldfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 28 februari 2008 ziek meldde na een TIA, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uwv geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een reeks van medische beoordelingen en besluiten, waaronder een besluit van 17 december 2013 waarin het Uwv opnieuw weigerde een WIA-uitkering toe te kennen, heeft appellant bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat appellant ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft de medische beoordelingen van het Uwv en de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat de medische onderbouwing voldoende was. Appellant had aangevoerd dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die deze claim onderbouwden. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde voorbeeldfuncties, en dat er geen beletselen waren om de Nederlandse taal te leren. De Raad oordeelde dat de omvang van de maatman niet van invloed was op het verlies aan verdiencapaciteit, en dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid correct was uitgevoerd. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/6512 WIA
Datum uitspraak: 4 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2014, 14/2518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Voor appellant is
mr. Karkache verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur. Hij heeft zich op 28 februari 2008 ziek gemeld vanwege een TIA. Het Uwv heeft bij besluit van 25 januari 2010 geweigerd appellant na ommekomst van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant op
25 februari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 14 februari 2012 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met klachten van zijn rechterknie.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv appellant, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bericht dat hij met ingang van 11 februari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 13 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2013 onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2014, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts in voldoende mate rekening heeft gehouden met de knieklachten van appellant en de beperkingen van appellant in verband met suikerziekte en de doorgemaakte TIA in het verleden.
2.1.
Appellant heeft in beroep gesteld dat de verzekeringsartsen de omvang van zijn beperkingen hebben miskend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij nog restklachten heeft van de TIA. Als gevolg van de TIA is zijn loopmotoriek aangetast en heeft hij psychische klachten (een PTSS/aanpassingsstoornis) en visusklachten ontwikkeld. Appellant heeft verder aangevoerd dat er gronden zijn om een urenbeperking aan te nemen. Hij heeft verder te kennen gegeven dat het standpunt van de verzekeringsartsen dat sprake is van een andere ziekteoorzaak, gelet op de samenhang van zijn klachten, niet kan worden gevolgd. Betreffende de arbeidskundige grondslag heeft appellant aangevoerd dat hij in een grotere urenomvang werkzaam was dan waarvan het Uwv voor de arbeidskundige beoordeling is uitgegaan en dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als in 2010. Het Uwv heeft zodoende terecht vastgesteld dat de wachttijd eerst op 10 februari 2014 is geëindigd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2013, hebben onderschat. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts de knieklachten van appellant heeft beoordeeld en in lijn met de bevindingen van de behandelaar van appellant, orthopedisch chirurg
F.C.E.M. Wijffels, in diens brief van 12 augustus 2013, vastgesteld heeft dat sprake is van een beperkte mobiliteit en belastbaarheid. In hetgeen appellant in bezwaar heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien de voor appellant vastgestelde beperkingen ten aanzien van de knie onjuist te achten. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen zijn restklachten uit de TIA onjuist hebben vastgesteld. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat uit de in beroep ingezonden medische informatie van orthoptist C. ten Wolde niet blijkt dat er bij appellant bijzondere afwijkingen ten aanzien van de visus zijn vastgesteld. Verder zijn er in het in beroep ingebrachte behandelplan van 27 mei 2014 van PHHaastrecht gaan aanknopingspunten te vinden dat appellant ten tijde in geding verminderd belastbaar was wegens psychische klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op het spreekuur van de verzekeringsartsen geen melding heeft gemaakt van psychische klachten en dat, voor zover de psychische klachten ontstaan zijn na 11 februari 2014, hiermee geen rekening kan worden gehouden. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank verder niet onderbouwd op grond waarvan een urenbeperking aangenomen moet worden. Zij heeft de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt geacht. In reactie op de grief van appellant dat de arbeidsdeskundige de omvang van zijn maatman niet juist heeft vastgesteld, heeft de rechtbank onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 19 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6448, overwogen dat de omvang van de maatman het verlies aan verdiencapaciteit niet beïnvloedt.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de medische beoordeling voldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft de door appellant aangevoerde medische gronden gericht tegen het bestreden besluit uitvoerig besproken en weerlegd. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat wat betreft de knieproblematiek niet is gebleken van een verschil in inzicht tussen de behandelend sector en de verzekeringsartsen. Beiden gaan uit van een verminderde mobiliteit. Ten aanzien van de psychische klachten wordt overwogen dat appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts noch in bezwaar melding heeft gemaakt van psychische klachten en dat de verzekeringsarts bij oriënterend psychisch onderzoek geen psychopathologie heeft waargenomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit het in beroep ingezonden behandelplan van PHHaastrecht niet blijkt van psychische beperkingen ten tijde in geding. Nu appellant zijn stelling dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat zijn beperkingen niet los van elkaar gezien kunnen worden niet nader heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens, ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan dat waartoe de rechtbank heeft geconcludeerd.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 december 2013 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven, dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij de functie productiemedewerker (samenstellen van producten), waarin gewerkt wordt aan de hand van mondelinge en schriftelijke instructies, niet kan verrichten vanwege zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Daartoe wordt overwogen dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat bij appellant sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren. Betreffende de grief van appellant dat bij de vaststelling van de maatmanomvang en de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit onvoldoende gewicht is toegekend aan zijn stelling dat hij niet zelden werkweken van 45 uur of meer draaide, wordt het volgende overwogen. Het oordeel van de rechtbank dat de omvang van de maatman het verlies aan verdiencapaciteit niet beïnvloedt, wordt onderschreven. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt gebruik gemaakt van een reductiefactor, waarvan de teller wordt gevormd door de aan de geduide functies verbonden werkweek en de noemer gelijk is aan de maatmanomvang. Als de maatmanomvang wijzigt, verandert ook de reductiefactor en wel zo dat het effect van de wijziging van de maatmanomvang op de daling of stijging van het uurinkomen van de maatman in de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid rekenkundig volledig teniet wordt gedaan.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 november 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

NK