ECLI:NL:CRVB:2016:4276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15-3384 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich ziek had gemeld wegens kortademigheid, duizeligheid en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op de datum van 20 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was in een eerder stadium door de rechtbank bevestigd.

De Centrale Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant geen objectieve medische informatie heeft ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv in twijfel trekt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep, die onder andere stelden dat er onvoldoende rekening was gehouden met de informatie van zijn psychiater, als herhalingen van eerdere gronden beschouwd en niet gegrond verklaard.

De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de psychische klachten van appellant en dat de vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2014 juist is. De Raad bevestigt dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies te verrichten. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3384 WIA
Datum uitspraak: 4 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2015, 14/3590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.E.J. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Van Heerd, en het Uwv door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker in de bouw in een omvang van 34,48 uur per week. Appellant heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 22 juni 2012 ziek gemeld wegens kortademigheid, duizeligheid en misselijkheid. Daarnaast bestaan bij appellant psychische klachten en speelt cannabisgebruik.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
20 juni 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellant tegen het besluit van 3 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts anamnese heeft afgenomen (met dagverhaal) en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie gedaan, appellant gezien en gesproken op de hoorzitting en de in bezwaar opgevraagde informatie van de huisarts alsmede een door appellant overgelegde brief van 27 juli 2014 van psychiater A. Stadtbaumer meegenomen in de heroverweging.
2.3.
De rechtbank heeft voorts geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van psychische klachten samenhangend met privé-problematiek. De verzekeringsarts heeft appellant aangewezen geacht op afgebakend en voorspelbaar werk, zonder hoge eisen voor conflicthantering en samenwerken met anderen, zonder veelvuldige deadlines en/of productiepieken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende uitgebreid gemotiveerd waarom de conclusie van psychiater Stadtbaumer, die heeft aangegeven dat er sprake is van een psychotische stoornis NAO, in twijfel wordt getrokken en heeft vervolgens geconcludeerd dat de belastbaarheid op zorgvuldige wijze is verdisconteerd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Nu appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die twijfel geven aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.4.
Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat er sprake is van een onzorgvuldig onderzoek en dat het Uwv de psychische beperkingen heeft onderschat. Onvoldoende rekening is gehouden met de informatie uit de behandelend sector van de psychiater en de huisarts. Met name is voorbij gegaan aan de brief van psychiater Stadtbaumer. Gelet op de door deze psychiater gestelde diagnose, had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen om contact met de psychiater op te nemen alvorens tot het vaststellen van de psychische belastbaarheid over te gaan. Appellant is namelijk meer beperkt dan aangenomen. Appellant ziet beelden en hoort stemmen en daarnaast is er sprake van angstproblematiek. Hij wordt daarvoor nog altijd behandeld. Wegens deze psychische stoornis en klachten is appellant dusdanig beperkt in zijn functioneren dat het voor hem onmogelijk is om enige functie te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft aangegeven dat er sprake is van een zorgvuldig en volledig onderzoek. In reactie op de gronden in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 juli 2015 aangegeven dat appellant op grond van de bij hem bestaande psychische klachten bij chronisch gebruik van cannabis, beperkt is geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Dat bij een intakegesprek de psychiater de diagnose “psychotische stoornis NAO” heeft gesteld, wil nog niet zeggen dat appellant continu in een gedecompenseerde psychotische toestand verkeert, zeker nu de psychiater ook een relatie met het cannabisgebruik beschrijft. Bij het vaststellen van de beperkingen is rekening gehouden met de klachten, ziektebeleving en ziektegedrag alsmede met de informatie uit de behandelend sector, waaronder die van de psychiater.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen.
4.2.
Naar aanleiding van de gronden in hoger beroep en wat ter zitting ter tafel is gekomen wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 juli 2015 heeft opgemerkt dat de diagnose zoals vastgesteld door psychiater Stadtbaumer in de brief van 27 juli 2014 tot stand is gekomen in een intakegesprek. Deze diagnose betekent niet dat appellant continu in een gedecompenseerde, psychotische toestand heeft verkeerd waarbij ieder contact met de realiteit is verloren alsmede dat een relatie met het cannabisgebruik niet is uit te sluiten. De Raad volgt deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarbij tevens gewezen wordt op het uitgebreide en gemotiveerde rapport van 9 oktober 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aanvullend wordt nog overwogen dat van een behandeling als vervolg op dit intakegesprek niet is gebleken. Evenmin is uit eerdere psychiatrische contacten in de 104 weken wachttijd gebleken van psychotische verschijnselen. Wel is het gebruik en de afhankelijkheid van cannabis beschreven. Het eenmalig contact tijdens een intakegesprek met psychiater Stadtbaumer alsmede de overige medische stukken in onderling verband beziend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volstaan met zijn eigen (dossier)onderzoek en het bijwonen van de hoorzitting. Gelet op de voorhanden zijnde medische informatie ten tijde van de datum in geding alsmede het feit dat appellant ook in hoger beroep geen objectief medische informatie ingebracht heeft die twijfel oproept aan de beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen, is er geen aanleiding voor het standpunt dat de beperkingen van appellant zoals neergelegd in de FML van 25 maart 2014 zijn onderschat.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 25 maart 2014 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 november 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR