ECLI:NL:CRVB:2016:4284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
14-3654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft appellant, die als expeditiemedewerker op een bloemenveiling werkte, zich op 14 juni 2010 ziek gemeld met rugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband wegens faillissement heeft hij ziekengeld ontvangen van het Uwv. In reactie op zijn aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat hij met ingang van 11 juni 2012 geen recht heeft op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant correct had weergegeven en dat de geselecteerde functies geschikt waren. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de functie van medewerker pluimveeslachterij niet correct was beoordeeld en dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom hij in staat zou zijn om de functie te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep overwogen dat het geschilpunt betreft of de functie met SBC-code 111172 aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag mag liggen. De Raad concludeert dat, zelfs als deze functie vervalt, appellant nog steeds geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage dan nog steeds onder de 35% blijft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

14/3654 WIA
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 mei 2014, 12/2682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Namens appellant is
mr. Klijnstra verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Het Uwv heeft in een brief van 12 april 2016 antwoord gegeven op vragen van de Raad en daarbij rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep meegezonden. Mr. Klijnstra heeft op die stukken gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft gewerkt als expeditiemedewerker op een bloemenveiling. Hij heeft zich op 14 juni 2010 ziek gemeld met rugklachten. Zijn dienstverband is wegens faillissement van de werkgever met ingang van 25 oktober 2010 beëindigd. Appellant heeft daarna ziekengeld op grond van de Ziektewet ontvangen van het Uwv. In reactie op zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 juni 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij 33,06%, en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant op juiste wijze heeft weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), dat voldoende gemotiveerd is dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, dat de belasting op het aspect reiken in de functie van productiemedewerker voedingsmiddelingen industrie de belastbaarheid van appellant niet overstijgt en dat appellant beschikt over de juiste opleiding voor de geselecteerde functies. Nu het bestreden besluit op een juiste medische en een arbeidskundige grondslag berust, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht en op goede gronden vastgesteld op minder dan 35%, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het salaris in de functie medewerker pluimveeslachterij (SBC-code 111172) niet overeenstemt met het CAO-loon, omdat moet worden uitgegaan van het loon in de aanloopschaal. Vanwege de belasting op het aspect frequent reiken mag volgens appellant deze functie niet voor de schatting worden gebruikt. Het Uwv heeft bovendien in onvoldoende mate gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht om de in die functie te volgen tempotraining met succes te voltooien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad heeft het volgende overwogen.
4.1.
Het geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of de functie met SBC-code 111172 wel aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag mag worden gelegd en wat het gevolg is als die functie in die beoordeling geen rol mag spelen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant gemotiveerd het standpunt verwoord dat bij het vervallen van de functie met SBC-code 111172 de mate van arbeidsongeschiktheid 44,9% bedraagt. Dit standpunt is op dat moment door de gemachtigde van het Uwv niet weerlegd. Vervolgens heeft het Uwv in antwoord op vragen van de Raad gemotiveerd uiteengezet dat de mate van arbeidsongeschiktheid wel minder dan 35% bedraagt bij het vervallen van de functie met SBC-code 111172. Het verschil van mening tussen partijen op dit punt is terug te voeren tot de vraag welke van de reservefuncties moet of mag worden gebruikt als de functie met SBC-code 111172 vervalt.
4.2.
In de bezwaarfase heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen, waardoor er vijf functies zijn overgebleven. De twee reservefuncties zijn de functies van inpakker (handmatig), met een mediaan uurloon van € 11,42 en een reductiefactor van 32,00/37,99 (SBC-code 111190) en van medewerker tuinbouw, met een mediaan uurloon van € 10,32 en een reductiefactor van 1,00 (SBC-code 111010). Het Uwv heeft in de beantwoording van de vragen terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1167), waarin tot uitdrukking is gebracht dat de functieselectie, zo nodig met verdiscontering van de reductiefactor, resulteert in een zo groot mogelijke resterende verdiencapaciteit per uur. Dat betekent in dit geval dat bij het vervallen van de functie met SBC-code 111172 de functie met SBC-code 111010 de derde in de rij van de hoogstverlonende functies is en op het mediane uurloon niet de reductiefactor 32,00/37,99 hoeft te worden toegepast. Zonder de functie met SBC-code 111172 bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage 33,76, zodat appellant ook als de functie met SBC-code 111172 zou vervallen, geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. Onder deze omstandigheden is een bespreking van de gronden waarom deze functie zou moeten vervallen niet zinvol.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Beslist wordt als volgt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer

NK