Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
4 november 2016.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die als tuinbouwmedewerkster heeft gewerkt en zich op 14 april 2011 ziek heeft gemeld met rug- en gewrichtsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 12 februari 2013 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat de verzekeringsarts haar belastbaarheid heeft overschat. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende onderbouwd was.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie, met name de urenbeperking die door haar huisarts werd voorgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft uiteengezet waarom er geen aanknopingspunten zijn om de conclusies van de huisarts te volgen. De Raad benadrukt dat de beoordeling in het kader van de Wet WIA niet één op één te vergelijken is met die in het kader van de WWB, en dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad komt tot de conclusie dat appellante in staat is om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties, en bevestigt de aangevallen uitspraak.