ECLI:NL:CRVB:2016:4324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
15/2633 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag en belastbaarheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die in het verleden een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft ontvangen, heeft in 2009 opnieuw gezondheidsklachten gemeld en aanspraak gemaakt op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 januari 2011 en later geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegewogen, beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant adequaat hadden vertaald naar de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn goed gemotiveerd en er zijn geen aanwijzingen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berust. Er zijn geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, en de voor appellant geselecteerde functies zijn geschikt.

Uitspraak

15/2633 WIA
Datum uitspraak: 4 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 maart 2015, 14/3774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden, van 17 juni 1998 tot 10 augustus 2004, op basis van
rug- en knieproblematiek en (later) spanningsklachten, een uitkering genoten op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze uitkering is beëindigd per
10 augustus 2004 omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft zich op 12 januari 2009 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden van machineoperator met klachten van een voorhoofdsholteontsteking en psychische klachten. Bij besluit van 6 december 2010, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 februari 2011, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 januari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van een zogenaamde Amber-situatie en dat appellant verminderd belastbaar is wegens lage rugklachten, rechter knieklachten en een verminderde stressbestendigheid, maar geschikt is voor de voor hem door middel van een theoretische schatting geselecteerde functies. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt op grond van de verrichte schatting 19,96%.
1.3.
Op 25 januari 2014 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Hij heeft zijn werkzaamheden als machinebediende op 1 mei 2012 gestaakt wegens toegenomen rugklachten en een verminderde concentratie.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 april 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 april 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant wegens aspecifieke chronische rugpijn, gonartrose en spanningsklachten (inadequate coping) beperkt is in zijn belastbaarheid, maar dat zijn beperkingen niet zijn toegenomen ten opzichte van de voor hem vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2011. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit op basis van de voor appellant geselecteerde functies vastgesteld op 17,48%.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2014 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting en eigen psychisch en lichamelijk onderzoek geen argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 20 maart 2014 voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de arbeidsdeskundige.
2.1.
Appellant heeft in beroep onder verwijzing naar medische informatie van zijn huisarts van 17 maart 2014 en bijgevoegde brieven van orthopedisch chirurg J.G.E. Hendriks van
3 juni 2010 en cardioloog L.J.H.J. Theunissen van 11 juni 2012 aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten.
2.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 december 2014 te kennen gegeven dat hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding geeft tot een ander standpunt.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen redenen tot twijfel zijn aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 december 2014 overtuigend gemotiveerd waarom appellant niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van (ernstige) psychiatrische pathologie, die maakt dat appellant niet kan werken. Appellant is in verband met de door hem ondervonden klachten van spanning en angst aangewezen op stressarm werk. Over de rugklachten wordt overwogen dat in het verleden (1997) sprake is geweest van een hernia en dat er ten tijde in geding sprake is van (aspecifieke) rugklachten. Appellant is in verband hiermee aangewezen op rugsparend werk. Er zijn geen aanknopingspunten dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Over de in beroep ingebrachte medische stukken van de behandelaars van appellant heeft de rechtbank overwogen dat deze informatie al bekend was bij de verzekeringsartsen en door de verzekeringsartsen kenbaar bij hun beoordeling is betrokken. Ervan uitgaande dat de functionele mogelijkheden juist zijn vastgesteld, is het de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn rug-, schouder- en knieklachten en psychische klachten zijn onderschat en dat een urenbeperking geïndiceerd is, heeft appellant (onder meer) verwezen naar medische stukken van de behandelend sector. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het standpunt dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant van de rug en de psyche niet adequaat hebben vertaald naar beperkingen in de FML van 20 maart 2014. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus en 9 december 2014 bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies over de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat er geen medische onderbouwing is voor verdergaande beperkingen, dat er in het geval van appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat appellant niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria en dat er ook geen indicatie is voor een urenbeperking. Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar medische stukken van behandelaars, naar voren heeft gebracht, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Daartoe wordt overwogen dat de verkregen informatie voor een groot deel al bekend was en door de verzekeringsartsen is betrokken bij hun beoordeling. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, over het in hoger beroep ingezonden huisartsenjournaal, desgevraagd nader heeft bericht dat de daarin vermelde informatie hem geen aanleiding geeft tot wijziging van het medisch standpunt. Uit het huisartsenjournaal volgt weliswaar dat appellant ten tijde in geding een acute sinusitis had, echter deze aandoening geeft geen aanleiding tot het vaststellen van aanvullende beperkingen. Uit het huisartsenjournaal blijkt verder niet dat appellant voor verdere behandeling van deze aandoening is doorverwezen naar een specialist. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om deze naar behoren gemotiveerde beschouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.2.
Verder wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de voor appellant geselecteerde functies wat betreft belasting geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 november 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ