ECLI:NL:CRVB:2016:4362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/566 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die gehuwd is geweest met A, heeft hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard. De terugvordering is gebaseerd op het feit dat A, de ex-partner van appellant, niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, wat leidde tot een onterecht ontvangen bijstandsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en A in de periode van 7 juni 2011 tot en met 24 januari 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks de ontkenning van appellant. De Raad heeft daarbij zwaarwegende betekenis toegekend aan verklaringen van buurtbewoners en het gebruik van water en energie op de verschillende adressen waar appellant heeft gewoond. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen, omdat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/566 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 december 2014, 14/459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/568 WWB, plaatsgevonden op
4 oktober 2016. Namens appellante is mr. Gürses verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.D. Collignon. In zaak 15/568 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd geweest met [naam 1] (A). Uit dit huwelijk is een kind geboren. Op 29 januari 2007 is het huwelijk tussen appellant en A ontbonden. Tot 10 mei 2011 heeft appellant samen met A ingeschreven gestaan op het adres van A, [adres 1] (uitkeringsadres). Het college heeft A met ingang 7 juni 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 11 oktober 2012 heeft het college een fraudemelding ontvangen van de sociale recherche te Almere dat appellant staat ingeschreven op het adres [adres 2] , maar dat hij daar feitelijk niet woont. Naar aanleiding van deze melding hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan A verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties verricht, A verhoord, een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en buurtonderzoek gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 januari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2013, de bijstand van A met ingang van 7 juni 2011 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat A de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij niet aan het college heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Zij had om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Met de uitspraak van de Raad van 30 juni 2015, 14/2039 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2174, is het in 1.3 vermelde besluit van 24 januari 2013 in rechte onaantastbaar geworden.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2014, heeft het college de kosten van aan A over de periode van 7 juni 2011 tot en met 30 november 2012 verleende bijstand tot een bedrag van € 26.025,11 van haar teruggevorderd. Het door A tegen het besluit van 14 januari 2014 ingestelde beroep is door de rechtbank Noord-Holland bij uitspraak van 19 december 2014 (registratienummer 14/460) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.6.
Bij besluit van 31 juli 2013, gehandhaafd bij besluit van eveneens 14 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college het in 1.5 vermelde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat van een gezamenlijke huishouding met A nooit sprake was. Van 10 mei 2011 tot en met 11 juli 2012 had hij een eigen woning aan het [adres 3] en hij heeft daar ook daadwerkelijk gewoond. Vervolgens heeft hij tot half september 2012 ingewoond bij de heer [naam 2] (G) op het adres [adres 2] en van medio september 2012 tot half december 2012 bij A gelogeerd vanwege dakloosheid. Het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is hier niet van toepassing omdat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met A een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
4.2.
In de in 1.4 vermelde uitspraak van 30 juni 2015 heeft de Raad geoordeeld dat het college, gelet op de bevindingen van het in 1.3 genoemde onderzoek, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en A in de periode van 7 juni 2011 tot en met 24 januari 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding om in dit geding tot een ander oordeel te komen. Daarbij komt, voor wat betreft het oordeel dat appellant het hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die vijf bewoners in de nabije omgeving van het uitkeringsadres op 4 december 2012 en 18 december 2012 hebben afgelegd. De buurtbewoners hebben appellant aan de hand van een getoonde foto herkend en uit alle vijf verklaringen volgt dat appellant meer dan vijf jaar op het uitkeringsadres woonde. De buurtbewoners hebben uit eigen waarneming verklaard, hun verklaringen bevatten concrete feiten, zij zijn voldoende gedetailleerd en de verklaringen zijn op relevante punten eenduidig. Voorts blijkt uit de in 1.3 genoemde rapportage dat het water- en energiegebruik op het adres [adres 3] tussen 10 mei 2011 en 11 juli 2012 veel lager was dan het gemiddeld gebruik. Daarbij komt dat de hoofdbewoner van dat adres heeft verklaard dat hij appellant hooguit eens in de drie weken zag en dat hij de auto van appellant gemiddeld eens in de week geparkeerd zag staan. G, bij wie appellant tussen 11 juli 2012 en half september 2012 zou hebben verbleven, heeft bovendien verklaard dat appellant een inschrijving nodig had, dat het een administratieve inschrijving betrof en dat G niet wist waar appellant daadwerkelijk verbleef. Deze verklaring is door G tegenover een sociaal rechercheur afgelegd en door G ondertekend. Appellant heeft een latere, schriftelijke, verklaring van G overgelegd, inhoudende dat appellant wel bij hem woonachtig was. Geen grond is aanwezig om aan die verklaring, die niet is gemotiveerd en niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, meer waarde te hechten dan aan de eerdere verklaring van G. Die latere verklaring is dan ook als onderbouwing van de stelling van appellant ontoereikend.
4.4.
Nu appellant en A in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en uit hun relatie een kind is geboren wordt, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, een gezamenlijke huishouding van appellant en A aanwezig geacht. Appellant heeft de beroepsgrond dat hier het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde onweerlegbare rechtsvermoeden toepassing mist, toegelicht met de stelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen, bestaat immers voldoende grond voor het oordeel dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hieruit vloeit voort dat het bepaalde in voormeld wetsartikel wel van toepassing is.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan A rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand achterwege is gebleven, omdat A de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was dan ook bevoegd de kosten van de over de periode van 7 juni 2011 tot en met 30 november 2012 aan A verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD