1.6.Bij besluit van 28 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ten aanzien van het terug te vorderen bedrag van € 3.684,31, vermeld in besluit 1, onder d, gegrond verklaard. Ten aanzien van het in besluit 1, onder e, vermelde voorschot van € 2.150,- heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar ten aanzien van het in besluit 1, onder c, vermelde bedrag van € 605,71 ter zake van bijzondere bijstand heeft het college gegrond verklaard, omdat het desbetreffende besluit nooit aan eiseres bekend is gemaakt en het bedrag van € 605,71 bij besluit van 20 oktober 2014 buiten invordering gesteld. Het bezwaar ten aanzien van de bijzondere bijstand, vermeld in besluit 1, onder a en b, heeft het college ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante niet aan de opgelegde betalingsverplichting heeft voldaan, waardoor verweerder bevoegd is de kosten van bijzondere bijstand terug te vorderen. Het college is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden of dringende redenen om van terugvordering af te zien. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de hoogte van invordering stelt verweerder dat dit bedrag conform de wet is vastgesteld op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Voor zover het bezwaar van appellante is gericht tegen de in het besluit 1 vermelde boetebesluiten heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit een mededeling van informatieve aard is en niet is gericht op een extern rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Appellante heeft verwezen naar wat zij in bezwaar naar voren heeft gebracht, zonder daarbij specifiek aan te geven op welk punt de motivering in het bestreden besluit onjuist zou zijn. In het bestreden besluit is door het college echter gemotiveerd ingegaan op al wat eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in rechtsoverweging 8 van het bestreden besluit afdoende op de bezwaren van eiseres gereageerd, waardoor geen aanleiding bestaat voor een verdere beoordeling daarvan. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de geldleningen ter zake van bijzondere bijstand, verleend bij de besluiten van 23 november 2010 en van 9 oktober 2012, niet op juiste gronden zijn teruggevorderd door het college, overweegt de rechtbank dat in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat verweerder de kosten van de in de vorm van geldlening verleende bijzondere bijstand kan terugvorderen indien de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen. Appellante heeft niet gemotiveerd betwist dat zij deze verplichtingen niet is nagekomen, zodat de bevoegdheid van verweerder hiermee is gegeven. Van dringende reden om van deze terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken, waarbij de rechtbank opmerkt dat het college gemotiveerd heeft aangegeven waarom hiertoe is overgegaan en dat hierbij rekening is gehouden met de inkomens- en vermogenssituatie van eiseres met inachtneming van de beslagvrije voet.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft ter onderbouwing van het hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Daarbij heeft zij benadrukt dat zij niet de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de terugvordering ter zake van de intrekking van de haar verleende algemene bijstand, zoals vermeld in besluit 1, onder d, voorbarig is omdat daarover nog een procedure loopt. Verder heeft zij aangevoerd dat zij door de terugvordering in financiële problemen komt, met huisuitzetting als gevolg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.