ECLI:NL:CRVB:2016:4368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
16/2704 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijzondere bijstand in de vorm van geldlening en niet nakomen van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening door het college van burgemeester en wethouders van Roermond aan appellante. Appellante heeft van 10 maart 2010 tot 23 september 2011 een uitkering ontvangen op basis van de IOAW en heeft daarna bijstand ontvangen op grond van de WWB. Het college heeft in totaal een bedrag van € 7.524,88 teruggevorderd, omdat appellante niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. De terugvordering is gebaseerd op besluiten van het college, waarbij appellante hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terug te vorderen bedragen.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de terugvordering voorbarig is, omdat er nog een procedure loopt over de intrekking van haar algemene bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de terugvordering van de geldleningen terecht is, omdat appellante de verplichtingen die voortvloeien uit de geldleningen niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De financiële gevolgen voor appellante zijn niet voldoende onderbouwd om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2704 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2016, 15/1653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/4737 NIOAW, 15/6384 NIOAW, 14/4736 WWB en 15/4352 WWB plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Ivanovic. In de zaken 14/4737 NIOAW, 15/6384 NIOAW, 14/4736 WWB en
15/4352 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met [naam] (S). Appellante en S hebben over de periode van 10 maart 2010 tot 23 september 2011 van het college een uitkering ontvangen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor gehuwden. Het college heeft, voor zover hier van belang, aan hen bij besluit van 23 november 2010 bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 3.142,50. Met ingang van 23 september 2011 heeft het college appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voor zover hier van belang heeft het college tevens bij besluit van
9 oktober 2012 aan appellante bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 560,-.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2014 (besluit 1) heeft het college van appellante een aantal aan haar betaalde bedragen teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 7.524,88. Dit bedrag is als volgt samengesteld: het openstaande saldo van € 524,86 van een vordering ter zake van de aan appellante en S
a. bij besluit van 23 november 2010 toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een
geldlening, waarvoor het college appellante hoofdelijk aansprakelijk acht;
b. het openstaande saldo van € 560,- van een vordering ter zake van de bij besluit van
9 oktober 2012 aan appellante toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een
geldlening;
c. het openstaande saldo van € 605,71 van een vordering inzake bij besluit van 11 december
2012 aan haar en S toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening,
waarvoor het college appellante hoofdelijk aansprakelijk acht;
d. het bedrag van € 3.684,31 ter zake van de aan appellante verleende algemene bijstand
over de periode van 12 november 2012 tot 1 februari 2013, die het college bij besluit van
5 maart 2013 heeft ingetrokken;
e. de in het kader van de herhaalde aanvraag om algemene bijstand uitgekeerde voorschotten
tot een bedrag van € 2.150,-.
Het college heeft bij dit besluit de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op € 121,91, zijnde 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, en meegedeeld dat de
invordering van de bij besluiten van 24 mei 2011 en 1 mei 2013 opgelegde bestuurlijke boetes van € 328,47 respectievelijk € 330,49 wordt meegenomen in de aflossingsverplichting van
€ 121,91 per maand.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (besluit 2) heeft het college het bedrag van de terugvordering verlaagd met een bedrag van € 3.684,31 in verband met een aanpassing van de vordering, vermeld in besluit 1, onder d.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (besluit 3) heeft het college het bedrag van de terugvordering andermaal verlaagd, nu met een bedrag van € 2.150,- in verband met de voldoening van de vordering, vermeld in besluit 1, onder e.
1.5.
Bij besluit van 17 oktober 2014 (besluit 4) heeft het college bepaald dat aan appellante een nabetaling van bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met 24 februari 2013 toekomt tot een bedrag van € 904,53. Tevens heeft het college daarbij bepaald dat de haar opgelegde boete van € 330,49 met dat bedrag wordt verrekend en dat appellante niet meer aansprakelijk wordt gehouden voor de vordering ter zake van de boete van € 328,47. Het college heeft aldus de nabetaling bepaald op € 574,04.
1.6.
Bij besluit van 28 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ten aanzien van het terug te vorderen bedrag van € 3.684,31, vermeld in besluit 1, onder d, gegrond verklaard. Ten aanzien van het in besluit 1, onder e, vermelde voorschot van € 2.150,- heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar ten aanzien van het in besluit 1, onder c, vermelde bedrag van € 605,71 ter zake van bijzondere bijstand heeft het college gegrond verklaard, omdat het desbetreffende besluit nooit aan eiseres bekend is gemaakt en het bedrag van € 605,71 bij besluit van 20 oktober 2014 buiten invordering gesteld. Het bezwaar ten aanzien van de bijzondere bijstand, vermeld in besluit 1, onder a en b, heeft het college ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante niet aan de opgelegde betalingsverplichting heeft voldaan, waardoor verweerder bevoegd is de kosten van bijzondere bijstand terug te vorderen. Het college is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden of dringende redenen om van terugvordering af te zien. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de hoogte van invordering stelt verweerder dat dit bedrag conform de wet is vastgesteld op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Voor zover het bezwaar van appellante is gericht tegen de in het besluit 1 vermelde boetebesluiten heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit een mededeling van informatieve aard is en niet is gericht op een extern rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Appellante heeft verwezen naar wat zij in bezwaar naar voren heeft gebracht, zonder daarbij specifiek aan te geven op welk punt de motivering in het bestreden besluit onjuist zou zijn. In het bestreden besluit is door het college echter gemotiveerd ingegaan op al wat eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in rechtsoverweging 8 van het bestreden besluit afdoende op de bezwaren van eiseres gereageerd, waardoor geen aanleiding bestaat voor een verdere beoordeling daarvan. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de geldleningen ter zake van bijzondere bijstand, verleend bij de besluiten van 23 november 2010 en van 9 oktober 2012, niet op juiste gronden zijn teruggevorderd door het college, overweegt de rechtbank dat in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat verweerder de kosten van de in de vorm van geldlening verleende bijzondere bijstand kan terugvorderen indien de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen. Appellante heeft niet gemotiveerd betwist dat zij deze verplichtingen niet is nagekomen, zodat de bevoegdheid van verweerder hiermee is gegeven. Van dringende reden om van deze terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken, waarbij de rechtbank opmerkt dat het college gemotiveerd heeft aangegeven waarom hiertoe is overgegaan en dat hierbij rekening is gehouden met de inkomens- en vermogenssituatie van eiseres met inachtneming van de beslagvrije voet.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft ter onderbouwing van het hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Daarbij heeft zij benadrukt dat zij niet de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de terugvordering ter zake van de intrekking van de haar verleende algemene bijstand, zoals vermeld in besluit 1, onder d, voorbarig is omdat daarover nog een procedure loopt. Verder heeft zij aangevoerd dat zij door de terugvordering in financiële problemen komt, met huisuitzetting als gevolg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellante kennelijk meent, strekt het geding zich nog slechts uit over de terugvordering van als bijzondere bijstand verstrekte geldleningen tot een bedrag van
€ 524,86 en een bedrag van € 560,-, zoals vermeld in besluit 1, onder a respectievelijk b. Dit betekent dat de terugvordering van de aan appellante verleende algemene bijstand hier niet aan de orde is. Wat appellante ter zake daarvan heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
4.2.
De Raad onderschrijft het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank ten aanzien van de in besluit 1, onder a en b, bedoelde vorderingen en maakt haar overwegingen tot de zijne. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
4.3.
Daarbij is in het bijzonder van belang dat als niet betwist vaststaat dat appellante de uit de geldleningen ter zake van bijzondere bijstand voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 58, tweede lid, aanhef sub b, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen. Op grond daarvan was het college bevoegd om de in besluit 1, onder a en b, bedoelde geldleningen terug te vorderen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kon maken.
4.4.
De beroepsgrond dat het college van terugvordering had moeten afzien in verband met de financiële gevolgen daarvan voor appellante slaagt niet. Appellante heeft haar stellingen ter zake niet met enig controleerbaar gegeven aannemelijk gemaakt. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot terugvordering of dat het college daarvan om dringende redenen had moeten afzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD