ECLI:NL:CRVB:2016:4412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
14/4585 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 18 december 2009 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 juni 2012, omdat appellant als zelfstandige geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel en niet alle inkomsten had opgegeven. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij als directeur van de onderneming werkzaam was.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat hij niet de intentie had om zich als zelfstandige te vestigen en dat hij al zijn inkomsten als verkoper had doorgegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant wel degelijk als zelfstandige moet worden aangemerkt, gezien zijn registratie en de werkzaamheden die hij heeft verricht. De Raad stelt vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, en het hoger beroep wordt afgewezen.

Uitspraak

14/4585 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juli 2014, 14/4281 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.H.M.J. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het college bracht de door appellant opgegeven inkomsten die hij op grond van een arbeidsovereenkomst als verkoper met [naam onderneming] (onderneming) verdiende op de bijstand in mindering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Nijmegen dat de vader van de toenmalige echtgenote van appellant zes maanden per jaar bij hen in huis woont, heeft een fraudepreventiemedewerker van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen (rapporteur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft op 11 juli 2012 de rapporteur een huisbezoek verricht, onderzoek gedaan naar de onderneming, een buitenlandse vennootschap, en heeft hij op 2 augustus 2012 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2012.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit van 26 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 juni 2012 ingetrokken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 17.186,44. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant als zelfstandige geregistreerd stond in het register bij de Kamer van Koophandel, dat hij wordt geacht daaruit inkomsten te hebben genoten en dat hij deze inkomsten niet of niet volledig aan het college heeft opgegeven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant als eigenaar van de onderneming is aan te merken en dat het niet mogelijk is om een belanghebbende met behoud van bijstand werkzaamheden als zelfstandige te laten verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand is gehandhaafd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om appellant als zelfstandige aan te merken. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant wel bezig was een bestaan op te bouwen als zelfstandige en in dat verband op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Door dit niet te melden heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Over deze activiteiten heeft hij geen volledige en verifieerbare gegevens overgelegd als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat hij met de inschrijving bij de Kamer van Koophandel als ‘director’ niet het oogmerk had zich als zelfstandige te vestigen. Door de registratie niet te melden heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden. Hij heeft uitsluitend als verkoper van de onderneming inkomsten ontvangen en al zijn inkomsten aan het college doorgegeven, zodat zijn recht op bijstand wel is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
In het in 1.2 bedoelde onderzoek is vastgesteld dat appellant bij de Kamer van Koophandel stond geregistreerd als “director” van de onderneming. Deze registratie is een omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van belang kan zijn voor zijn recht op bijstand, nu uitoefening van die functie betekent dat op geld waardeerbare activiteiten worden verricht. Uit de onderzoeksbevindingen volgt verder dat appellant naast de door hem opgegeven werkzaamheden als verkoper ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht als directeur van de onderneming. Appellant regelde de personeelszaken, deed de inkopen voor de onderneming, tekende huurcontracten en arbeidscontracten met zichzelf als verkoper en andere personeelsleden, heeft een vergunning geregeld, was gemachtigd tot de zakelijke rekening en bereidde de administratie voor voor de eigenaren van de onderneming. Voorts stond op de website van de onderneming dat appellant met zijn toenmalige echtgenote de drijvende kracht van de onderneming is. Door niet te melden dat hij directeur van de onderneming was en in die hoedanigheid werkzaamheden heeft verricht, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft zijn stelling dat de omvang van de werkzaamheden die hij als directeur heeft verricht gering was en dat hij daar geen inkomsten aan ontleende, onvoldoende onderbouwd, nu hij enkel een overzicht van de omzet van de onderneming heeft overgelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit een volledig overzicht betreft en heeft daarnaast geen stukken overgelegd waaruit een overzicht van de door hem uitgevoerde activiteiten als directeur en de middelen die hij in die hoedanigheid verwierf of kon bedingen of verwerven, blijkt. Nu appellant de directeur van de onderneming was mag van hem verwacht worden dat hij een vollediger inzicht in de administratie kan verschaffen en bijvoorbeeld de jaarstukken kan overleggen.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 heeft het college de bijstand terecht ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD