ECLI:NL:CRVB:2016:4429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/6235 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot opleggen van maatregel bijstand wegens niet nakomen verplichtingen

Op 8 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf. De zaak betreft de oplegging van een maatregel op de bijstandsverlening aan appellant, die zich had aangemeld voor een participatietraject. Appellant weigerde werkzaamheden in de groenvoorziening te verrichten omdat hem geen werkkleding was verstrekt. Het dagelijks bestuur had de bijstand van appellant met 40% verlaagd wegens onvoldoende medewerking aan het re-integratietraject. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde de Raad vast dat appellant een gerechtvaardigde reden had om het werk te weigeren. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk had gemaakt dat appellant verwijtbaar had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het besluit van het dagelijks bestuur werd herroepen en de kosten van appellant werden vergoed.

Uitspraak

15.6235 PW

Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 september 2015, 15/1477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen. Het dagelijks bestuur, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 12 augustus 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 16 september 2014 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat voor hem gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB en dat hij is aangemeld voor een participatietraject bij het Werkbedrijf Landgraaf (WBL), een voorziening gericht op re-integratie. Bij besluit van
29 september 2014 heeft het dagelijks bestuur appellant bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.2.
Op 27 oktober 2014 heeft een participatieconsulent, werkzaam voor het dagelijks bestuur, appellant aangemeld voor het verrichten van werkzaamheden bij WBL voor vier dagdelen per week. Begin november 2014 is appellant met deze werkzaamheden gestart. Aanvankelijk waren dit schilderwerkzaamheden in binnenruimten. Op 10 november 2014 is door een trajectbegeleider van WBL (trajectbegeleider) aan de participatieconsulent bericht dat appellant naar tevredenheid werkt. Op maandag 24 november 2014 heeft de werkvoorbereider bij WBL appellant ingepland voor werkzaamheden in de groenvoorziening. Appellant is die ochtend bij WBL vertrokken en is er de volgende dag niet verschenen.
1.3.
Bij brief van 25 november 2014 heeft het dagelijks bestuur het voornemen uitgebracht tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 18 van de WWB. Hierop heeft appellant bij schrijven van 4 december 2014 zijn zienswijze ingediend.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met artikel 9, eerste lid, onder c van de Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISD BOL 2013 (Afstemmingsverordening) de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 40% met ingang van 1 januari 2015 voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling bij WBL.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beslist met toepassing van de Participatiewet (PW) en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet heeft kunnen werken in de groenvoorziening omdat hem geen werkkleding ter beschikking is gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de PW verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Ingevolge het negende lid van dit artikel ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.2.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat de aan appellant aangeboden voorziening voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, zodat van betrokkene verlangd kan worden daaraan mee te werken.
4.1.3.
Vaststaat dat appellant vanaf 24 november 2014 geen gebruik meer heeft gemaakt van de hem aangeboden voorziening gericht op re-integratie. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust op appellant. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
4.2.
Het geding spitst zich toe op het antwoord op de vraag of appellant terecht heeft geweigerd zijn werk in de groenvoorziening aan te vangen omdat hij niet voorzien is van veilige werkkleding en hem dus van de gedraging geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Vaststaat dat appellant voor het schilderwerk begin november 2014 niet de beschikking heeft gekregen over werkkleding en dat hij de schilderwerkzaamheden in eigen kleding heeft verricht. Op 24 november 2014 was appellant ingepland voor werkzaamheden in de groenvoorziening. Appellant heeft deze werkzaamheden naar zijn verklaring geweigerd omdat hem geen werkkleding beschikbaar werd gesteld en hij onder meer om veiligheidsredenen niet in zijn eigen kleding wilde werken. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat WBL geen werknemers naar buiten in de groenvoorziening stuurt zonder beschermende werkkleding. In eerste instantie bestaat dat uit bedrijfsschoenen, handschoenen en een veiligheidsvest. Na twee volledige weken wordt dat aangevuld met een broek, trui en een jas. Het is gebruikelijk dat de werknemers de werkkleding krijgen uitgereikt voor aanvang van de werkzaamheden en tekenen voor ontvangst. Werknemers die niet beschikken over de juiste kleding mogen niet aan het werk. Vaststaat dat appellant ook met betrekking tot zijn werk in de groenvoorziening niet getekend heeft voor de ontvangst van werkkleding, zodat, gelet op wat onder 4.1.2 is overwogen, aangenomen moet worden dat appellant voorafgaande aan de voor hem ingeplande werkzaamheden niet heeft beschikt over de voorgeschreven werkkleding. De onderbouwing van de stelling van appellant dat op 24 november 2014 de sleutel van de ruimte waar de werkkleding zich bevond in het bezit was van iemand die niet aanwezig was, heeft het dagelijks bestuur voorts niet weerlegd.
4.4.1.
De trajectbegeleider heeft eerst op 20 maart 2015 een verklaring opgesteld omtrent het gebeurde op maandag 24 november 2014. Zij heeft verklaard dat het goed zou kunnen dat aan appellant geen beschermende kleding is verstrekt. Die ochtend heeft appellant “zo’n stampij” gemaakt dat de trajectbegeleider erbij is gekomen en zij appellant de keuze heeft gegeven of aan het werk te gaan of naar huis te gaan, waarbij het naar huis gaan zou worden beschouwd als ongeoorloofd afwezig zijn. Appellant heeft op 24 november 2014 met zijn trajectbegeleider niet gesproken over het al dan niet voorhanden zijn van werkkleding. Eerst in een later gesprek met appellant heeft zij vernomen dat er een probleem was met de verstrekking van werkkleding aan appellant. Volgens de trajectbegeleider had appellant op een rustige en niet agressieve manier het probleem aan de orde kunnen stellen, dan was dit meteen opgelost en dan had hij naar buiten gekund.
4.4.2.
De direct betrokken medewerkers van WBL, die van aanvang af bij het incident aanwezig waren, hebben niet gerapporteerd over de feitelijke gang van zaken op 24 november 2014, dus ook niet over de vraag of appellant de uitreiking van werkkleding aan de orde heeft gesteld. Dat de trajectbegeleider dit, gelet op het feit dat zij niet van aanvang af bij het incident betrokken was, niet heeft opgemerkt of, gelet op de late vastlegging van haar verklaring, niet heeft onthouden, legt onvoldoende gewicht in de schaal om van het tegendeel uit te gaan. Mogelijk heeft appellant over het ontbreken van vereiste werkkleding op een minder fraaie wijze gecommuniceerd, maar dat is niet de grondslag van de besluitvorming. Dat het werk onder veilige omstandigheden, dus met de daarvoor aangewezen werkkleding, moet geschieden en dat het dagelijks bestuur hiervoor verantwoordelijk is, is tussen partijen niet in geding. Dat daarvan sprake was op het moment dat appellant voor de keuze gesteld werd aan het werk te gaan of te vertrekken, heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gerechtvaardigde redenen had om het aangeboden werk te weigeren. Om die reden kan hem van de verweten gedraging geen enkel verwijt worden gemaakt, zodat het dagelijks bestuur had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
4.6.
De rechtbank heeft wat hiervoor is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen op de grond dat het is genomen in strijd met artikel 18, negende lid, van de WWB. Het besluit van 15 december 2014 moet worden herroepen, nu daaraan hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten worden begroot op € 17,45 in beroep en op € 47,24 in hoger beroep aan reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klas en verletkosten van appellant tot een bedrag van € 75,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 maart 2015;
- herroept het besluit van 15 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 30 maart 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 140,39;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD