In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 6 januari 2009 ziek meldde, had recht op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juni 2013 recht had op een WGA-vervolguitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant was het niet eens met de beoordeling van zijn belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2013. Hij stelde dat de verzekeringsartsen de FML onjuist hadden ingevuld, met name op de punten 4.9 en 5.7, die betrekking hebben op de belasting in de functies. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom de FML van 31 maart 2011 op 4 juni 2013 nog steeds van kracht was en dat de geselecteerde functies passend waren. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hadden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend was gemotiveerd en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.