ECLI:NL:CRVB:2016:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
14/4625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en de beoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 6 januari 2009 ziek meldde, had recht op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juni 2013 recht had op een WGA-vervolguitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant was het niet eens met de beoordeling van zijn belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2013. Hij stelde dat de verzekeringsartsen de FML onjuist hadden ingevuld, met name op de punten 4.9 en 5.7, die betrekking hebben op de belasting in de functies. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom de FML van 31 maart 2011 op 4 juni 2013 nog steeds van kracht was en dat de geselecteerde functies passend waren. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hadden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend was gemotiveerd en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.

Uitspraak

14/4625 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2014, 13/5736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jethoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 38 uur per week en als schoonmaker voor 20 uur per week. Op 6 januari 2009 heeft appellant zich ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 januari 2011 recht is ontstaan op een
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 51. Bij besluit van 30 september 2011 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 juni 2013 op grond van de Wet WIA recht is ontstaan op een WGA-vervolguitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2011 op 4 juni 2013 nog steeds van kracht is. Onder verwijzing naar het onderzoek van de verzekeringsartsen heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Voorts acht de rechtbank de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting op de belasting in de functies op de onderdelen van de FML 4.9 “frequent reiken tijdens werk” en 5.7 “boven schouderhoogte actief zijn” afdoende en is voldoende gemotiveerd waarom gelet op de gestelde beperkingen in de FML de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn te achten.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9153, aangevoerd dat de FML op de punten 4.9 en 5.7 onjuist is ingevuld. Omdat pas in beroep door de arbeidsdeskundige is toegelicht waarom de functies toch als passend kunnen worden aangemerkt, had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren en daarna een oordeel moeten geven over de vraag of deze toelichting toereikend is.
Voorts wijst appellant op het feit dat hij in bezwaar en beroep heeft geklaagd over het feit dat er ten onrechte geen nieuwe FML voor hem is opgesteld. Deze grond is door
(de verzekeringsartsen van) het Uwv afgedaan met de mededeling dat de belastbaarheid onveranderd is conform de eerder opgestelde FML van 31 maart 2011. Aan appellant is echter bij een herkeuring de FML van 21 mei 2013 ter hand gesteld en aan hem is bij deze herkeuring toegelicht dat de onderhavige beoordeling op deze FML is gebaseerd. Voorts wijst appellant erop dat in deze FML van 21 mei 2013 een wijziging ten nadele van hem is aangebracht. Immers, de nadere toelichting op het aspect 1.3 is verwijderd, terwijl uit het rapport van de verzekeringsarts volgt dat bovennormale concentratieproblematiek en bovennormale geheugenproblematiek niet geheel is uit te sluiten. Voorts is de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat bij de geduide functies geen sprake is van bovennormaal herinneren, onvoldoende duidelijk aangezien uit de toelichting niet blijkt wanneer er wel sprake is van bovennormaal herinneren. Appellant is dan ook van mening dat het betreden besluit geen stand kan houden.
4. Het Uwv is met appellant van mening dat pas in beroep is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies op de aspecten 4.9 en 5.7 passend zijn te achten. Voorts heeft het Uwv toegelicht dat de onderhavige beoordeling is gebaseerd op de door appellant overgelegde FML en dat het juist is dat bij herinneren (het aspect 1.3) de toelichting “bovennormaal is beperkt” ten opzichte van de voorafgaande FML is verwijderd. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2015 overgelegd waarin zij aangeeft dat zij bij de beoordeling in bezwaar over het hoofd heeft gezien dat de verzekeringsarts deze toelichting uit de FML heeft verwijderd. De toelichting is echter verwijderd omdat het een onduidelijke en nietszeggende toelichting is, het gaat immers niet om iets dat te kwantificeren is en doet zich voor bij ernstige stoornissen, waarvan bij betrokkene geen sprake is, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn bij de beoordeling uitgegaan van de door appellant overgelegde FML van
21 mei 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts bij zijn nadere rapport van 13 november 2015 toegelicht dat bij de geduide functies geen sprake is van bovennormaal herinneren. Ter zitting heeft het Uwv aangegeven dat het spijtig is dat de FML van
21 mei 2013 door het Uwv niet bij de processtukken is gevoegd. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat een proceskostenveroordeling op grond hiervan in de rede ligt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant gezien op het spreekuur en heeft bij de beoordeling beschikt over recente informatie van de behandelend psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dossierstudie verricht, appellant gezien bij de hoorzitting, informatie opgevraagd bij de orthopedisch chirurg en de huisarts van appellant. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport geconcludeerd dat hij vooralsnog niet van afgenomen benutbare mogelijkheden in arbeid wil uitgaan en te kennen gegeven dat appellant restverdiencapaciteit in arbeid heeft conform de FML. Er is echter geen nieuwe FML aan appellant toegezonden, zodat hiermee onduidelijk is naar welke FML bij deze beoordeling wordt verwezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport te kennen gegeven dat de FML van 31 maart 2011 onveranderd van kracht is en dat appellant belastbaar is conform deze FML.
5.2.
Eerst in hoger beroep is duidelijk geworden dat de verzekeringsarts de FML van
31 maart 2011 heeft gewijzigd en dat aan de onderhavige beoordeling de FML van
21 mei 2013 ten grondslag ligt. De Raad is echter van oordeel dat met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2015 afdoende is toegelicht dat de verzekeringsarts op goede grond de toelichting op het aspect 1.3 heeft verwijderd. De Raad ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen met de FML van 21 mei 2013 de belastbaarheid van appellant onjuist hebben vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben bij de beoordeling de beschikking gehad over recente informatie van de behandelend sector, deze informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat de klachten geen aanleiding geven om appellant verdergaand beperkt te achten. Gelet hierop is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
5.3.
Uit de rapporten van de arbeidsdeskundigen volgt dat de FML van 21 mei 2013 aan de functieduiding ten grondslag is gelegd. Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 november 2015 toegelicht dat als de FML van 31 maart 2011 van toepassing zou zijn geweest met de toelichting bij aspect 1.3, herinneren “bovennormaal beperkt”, de geduide functies voor appellant ook geschikt zouden zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 mei 2013 is voldoende gemotiveerd dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies passend zijn.
5.4.
Nu eerst in hoger beroep de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd, wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit in stand gelaten nu niet aannemelijk is dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.984,- aan verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Bruning als voorzitter en H. van Leeuwen en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK