ECLI:NL:CRVB:2016:4473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/8529 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 16 januari 2010 bijstand, maar na een signaal dat hij in oktober 2013 werkzaamheden had verricht, startte het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen een onderzoek. Appellant verklaarde dat hij enkele dagen bij [bedrijf 1] had gewerkt en sinds december 2013 bij [bedrijf 2]. Het college concludeerde dat appellant zijn werkzaamheden niet had gemeld en besloot op 19 maart 2014 de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ging in bezwaar, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door niet tijdig te melden dat hij werkzaamheden verrichtte. De Raad stelde vast dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De verklaringen van appellant en zijn werkgever stonden haaks op elkaar, en de Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde gegevens onvoldoende waren om de omvang van zijn werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten vast te stellen. Daarom bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

Uitspraak

15/8529 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 november 2015, 14/5218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Wassens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een zogeheten IB-signaal dat appellant in oktober 2013 werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 1] te [gemeente] heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben twee medewerkers van de gemeente Heerenveen appellant op 25 februari 2014 gehoord. Appellant heeft daarbij onder meer verklaard dat hij een paar dagen bij [bedrijf 1] heeft gewerkt en sinds december 2013 bij [bedrijf 2] te [gemeente] werkt. Appellant heeft een nul-uren contract bij [bedrijf 2] en werkt met name op zaterdag. Hij wordt betaald via de bank en heeft eenmaal een bedrag van € 95,- aan salaris ontvangen. Hij heeft verklaard dat hij niet contant wordt uitbetaald. Appellant heeft na voorlezing in zijn verklaring volhard en de verklaring voor akkoord ondertekend. Vervolgens heeft het college appellant bij brieven van 25 februari 2014 en 6 maart 2014 in de gelegenheid gesteld gegevens over te leggen met betrekking tot zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] . Naar aanleiding hiervan heeft appellant een op 1 december 2013 opgemaakt zogeheten nul-uren arbeidscontract voor bepaalde tijd met [bedrijf 2] overgelegd met als datum van indiensttreding 1 december 2013 alsmede salarisspecificaties van deze werkgever over de maanden januari 2014 en februari 2014.
1.2.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
19 maart 2014, de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2013 in te trekken en over de maand oktober 2013 te herzien. Tevens heeft het college de over de periode van
1 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 2.117,03.
1.3.
In de bezwaarfase heeft de werkgeefster van appellant bij [bedrijf 2] , [naam] (W), over de werkzaamheden van appellant verklaard tijdens een telefoongesprek met een medewerker van de gemeente op 7 april 2014 en tijdens een zogenoemd premediationgesprek op 1 mei 2014.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
19 maart 2014 gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden bij [bedrijf 1] in oktober 2013 en evenmin van zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] vanaf 1 december 2013. Door niet de gevraagde duidelijkheid te verschaffen over de omvang van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten bij [bedrijf 2] kan het recht op bijstand vanaf 1 december 2013 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat op grond van de door hem overgelegde informatie, te weten de arbeidsovereenkomst en de aanwezige loonstroken en de verklaringen van W en van hemzelf, het college in staat moet zijn het recht op bijstand vanaf 1 december 2013 vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is nog in geschil de intrekking van de bijstand vanaf 1 december 2013 en de terugvordering over de maanden december 2013 en januari 2014.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 maart 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Vaststaat dat appellant heeft nagelaten om het college tijdig te informeren over zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] en de daaruit verkregen inkomsten. Hij heeft daarmee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
4.5.
Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft op 25 februari 2014 verklaard dat hij sinds december 2013 bij [bedrijf 2] werkt, meestal de zaterdagen, en dat hij per bank wordt uitbetaald. Appellant heeft vervolgens niet de door het college gevraagde gegevens overgelegd met betrekking tot het aantal uren dat hij bij [bedrijf 2] vanaf 1 december 2013 aanwezig was. Dat hij, zoals hij stelt, pas per 1 januari 2014 bij [bedrijf 2] is gaan werken, waarmee appellant terugkomt op zijn eerdere verklaring, heeft hij niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd. De enkele verklaring van W kan hiertoe niet dienen. W heeft op 7 april 2014 en op 1 mei 2014 weliswaar verklaard dat appellant in de maand december 2013 niet heeft gewerkt en ook niet heeft proefgedraaid, maar dit staat haaks op wat appellant zelf hierover heeft verklaard. Appellant heeft immers in het kader van de bezwaarprocedure op 24 april 2014 verklaard dat hij in december 2013 wel heeft gewerkt maar dat dit op proef was waarvoor hij geen geld heeft ontvangen. Gezien de op dit punt haaks op elkaar staande verklaringen van appellant en W wordt aan de verklaring van W niet die betekenis toegekend die appellant eraan wenst toe te kennen. Voorts blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften niet, anders dan hij op 25 februari 2014 heeft verklaard, dat enige uitbetaling van zijn salaris heeft plaatsgevonden per bank. Appellant heeft hierover later op 24 april 2014 verklaard dat hij zijn loon contant heeft ontvangen, maar hij heeft ter onderbouwing hiervan geen concrete en verifieerbare stukken overgelegd. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat uit de gegevens die appellant heeft overgelegd de omvang van de werkzaamheden bij [bedrijf 2] en de hieruit verworven inkomsten niet kunnen worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was tot intrekking van de bijstand vanaf 1 december 2013 en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maanden december 2013 en januari 2014.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD