ECLI:NL:CRVB:2016:4481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
16/1450 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten boekhouder in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand werd afgewezen. Appellant, die in de jaren 2011 tot en met 2013 als zelfstandig ondernemer werkzaam was, had op 16 maart 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een boekhouder. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten van de boekhouder niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de Participatiewet (PW). De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarbij zij oordeelde dat appellant als ondernemer verantwoordelijk was voor het bijhouden van een adequate boekhouding en dat de kosten hiervoor niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat er wel sprake is van bijzondere omstandigheden die de kosten van de boekhouder rechtvaardigen. Hij stelt dat hij zonder een boekhouding niet in aanmerking kan komen voor bijstand, maar dat hij nooit een boekhouding heeft kunnen opstellen omdat zijn bedrijf niet operationeel was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de gronden van appellant in wezen een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat appellant zijn stelling dat het bedrijf niet operationeel was, niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16/1450 PW
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 februari 2016, 15/4861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in de jaren 2011 tot en met 2013 werkzaam geweest als zelfstandig ondernemer en heeft als zodanig tot september 2014 ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Bij besluit van 13 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2015, heeft het college de aanvraag van appellant van
9 september 2014 om (algemene) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onder meer heeft nagelaten gegevens over zijn voormalige bedrijf te verstrekken. Hierbij heeft het college appellant erop gewezen dat hij zich eventueel tot de Belastingdienst of een accountant kon wenden. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.2.
Appellant heeft op 16 maart 2015 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van werkzaamheden van een boekhouder tot een bedrag van
€ 800,-. Blijkens de bij de aanvraag overgelegde brief van administratie- en advieskantoor Ranu van 10 maart 2015 betreffen de werkzaamheden het doen van aangiften inkomsten- en omzetbelasting bij de Belastingdienst over de jaren 2011, 2012 en 2013.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van werkzaamheden van een boekhouder weliswaar behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, maar dat deze kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant eigenaar was van een bedrijf dat ingeschreven stond in de Kamer van Koophandel. Op hem rustte de verplichting een adequate boekhouding bij te houden. De kosten hiervoor zijn voor een ondernemer als appellant algemeen noodzakelijke kosten die hij had moeten maken toen hij zijn bedrijf nog had, maar appellant is hierin nalatig geweest. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 13 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1645). Dat appellant geen winst heeft gemaakt met zijn bedrijf doet volgens de rechtbank aan deze verplichting niet af.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat wel sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. In dit verband stelt appellant dat hij zonder een boekhouding niet in aanmerking komt voor (algemene) bijstand ingevolge de PW, maar dat dit eerst achteraf bij de aanvraag om bijstand van 9 september 2014 is gebleken. Appellant heeft echter nimmer een boekhouding kunnen opstellen, omdat het bedrijf niet operationeel is geweest. Deze situatie is daarom volgens appellant anders dan de situatie die tot de onder 2 genoemde uitspraak van 13 april 2010 heeft geleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Hieraan voegt de Raad toe dat appellant zijn stelling dat het bedrijf niet operationeel is geweest, niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat op hem in verband daarmee niet de verplichting rustte om aangifte omzetbelasting te doen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD