ECLI:NL:CRVB:2016:4521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/8064 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van 100% bijstandsverlaging wegens weigering meewerken aan proefplaatsing

Op 8 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel. Appellant ontving sinds 9 oktober 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht om mee te werken aan een re-integratietraject. In het kader hiervan was appellant aangemeld voor een proefplaatsing, maar hij weigerde deze deelname op 28 oktober 2014. Het college besloot daarop de bijstand van appellant per 1 december 2014 met 100% te verlagen voor de duur van een maand, omdat hij geen gebruik had gemaakt van de aangeboden re-integratievoorziening.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat de opgelegde maatregel onevenredig zwaar was, vooral gezien zijn financiële situatie en de zorg voor zijn twee minderjarige kinderen. De Raad oordeelde dat de weigering om mee te werken aan de proefplaatsing een overtreding was van de verplichtingen uit de WWB en dat het college terecht de bijstand had verlaagd. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien, en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de geldende verordening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de maatregel van 100% bijstandsverlaging terecht was opgelegd. De Raad benadrukte dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, en dat de omstandigheden van appellant niet voldoende waren om de maatregel te matigen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de griffier was verhinderd te ondertekenen.

Uitspraak

15/8064 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 oktober 2015, 15/2271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.E. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Namens appellant is mr. De Vries verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Uzun en
N. Snijders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 9 oktober 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem zijn ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Ten behoeve van zijn re-integratie naar werk heeft het college appellant aangemeld voor een re-integratietraject. In dat kader is appellant aangemeld voor een proefplaatsing van zes weken. Op 4 november 2014 is een melding binnengekomen van de re-integratiecoach dat appellant tijdens een verkennend gesprek over de proefplaatsing op 28 oktober 2014 heeft geweigerd mee te werken aan de proefplaatsing. Appellant heeft tijdens dat gesprek te kennen gegeven geen werkzaamheden te willen verrichten onder het wettelijk minimumloon. Ook vindt hij het moreel verwerpelijk dat er geen garantie is op een vaste baan na afloop van de proefplaatsing. Nadat appellant is gewezen op zijn verplichtingen en op de mogelijke consequenties, heeft appellant volhard in zijn standpunt.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant per 1 december 2014 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden re-integratievoorziening in de vorm van een proefplaatsing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde maatregel onevenredig zwaar is. Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college van het opleggen van een maatregel had moeten afzien, dan wel de hoogte van de opgelegde maatregel had moeten matigen. Door de verlaging van zijn uitkering is hij in een problematische financiële situatie terechtgekomen en dat terwijl hij als co-ouder de zorg heeft voor twee minderjarige kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in dit artikelonderdeel bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 van de gemeente Ouder-Amstel (Verordening).
4.1.3.
Ingevolge artikel 6, derde lid en onder c, van de Verordening behoort het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van de voorziening, tot gedragingen van de derde categorie. Ingevolge artikel 7, onder c, van de Verordening wordt de maatregel behorend bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.2.
Niet in geschil is dat de proefplaatsing moet worden aangemerkt als een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Evenmin is in geschil dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan de proefplaatsing en dat deze gedraging een overtreding vormt van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid en onder b, van de WWB. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dus gehouden de bijstand te verlagen. De verlaging van 100% voor de duur van één maand is overeenkomstig het bepaalde in de Verordening. In geschil is of er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien, dan wel de maatregel te matigen.
4.3.
In artikel 3, derde lid, van de Verordening is bepaald dat het college kan afzien van een maatregel op grond van dringende redenen. In de toelichting op artikel 3 van de Verordening wordt vermeld dat sprake moet zijn van een situatie waarin oplegging van de maatregel leidt tot onaanvaardbare consequenties. Er moet dan iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn. Ernstige financiële gevolgen zijn op zichzelf geen reden om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van de uitkering.
4.4.
Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat wat appellant hierover heeft aangevoerd geen dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Verordening. Daarvoor is niet voldoende dat sprake is van een problematische financiële situatie en van dreiging van het ontstaan van meer schulden. Verder bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant deze gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, aanleiding had moeten zien om geen of een lagere maatregel op te leggen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD