ECLI:NL:CRVB:2016:4523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/7625 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijzondere bijstand die aan appellanten is verleend voor de kosten van rechtsbijstand. Appellanten hebben op 18 augustus 2014 bijzondere bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van rechtsbijstand in een civiele procedure. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 15 september 2014 goedgekeurd tot een bedrag van € 544,-. Echter, na een proceskostenvergoeding die appellanten ontvingen van de wederpartij in de civiele procedure, heeft het college op 28 januari 2015 besloten om de bijzondere bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 401,-. Dit besluit is later door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de bijstand niet als lening maar als gift is verstrekt en dat er geen juridische grondslag is voor de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de terugvordering op basis van artikel 58 van de Participatiewet (PW) gerechtvaardigd is, omdat de bijzondere bijstand is verstrekt voor kosten die later zijn vergoed. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hen heeft. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college rechtmatig heeft gehandeld door de bijzondere bijstand terug te vorderen.

Uitspraak

15/7625 PW
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 oktober 2015, 15/3195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellant is verschenen.
Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 augustus 2014 hebben appellanten bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht in een civiele procedure in hoger beroep en voor de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg. Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college aan appellanten de aanvraag toegekend tot een bedrag van in totaal € 544,-.
1.2.
Bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 december 2014 in de hiervoor genoemde procedure in hoger beroep is de wederpartij van appellanten veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 401,-. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat de bijzondere bijstand tot dit bedrag moet worden terugbetaald omdat appellanten deze kosten vergoed krijgen van de wederpartij in de civiele procedure. Daarbij heeft het college verwezen naar artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet (PW) en
artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregels Participatiewet IOAW en IOAZ (beleidsregels).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ze hebben aangevoerd dat de bijstand niet als lening maar in de vorm van een gift is toegekend, die volgens artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB niet als middel in aanmerking mag worden genomen. Van een onverschuldigde betaling als bedoeld in
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW, is geen sprake. Ook valt de vordering van het college buiten de wettelijke termijn van drie maanden, zoals genoemd in artikel 58, vierde lid, van de WWB. De termijn voor verrekening is volgens hen verlopen. Er bestaat volgens appellanten dan ook geen juridische grondslag voor de terugvordering. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de terugvordering voor hen door de moeilijke financiële situatie onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft en dat dit voor het college aanleiding had moeten zijn om af te zien van terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Nu het terugvorderingsbesluit na 1 januari 2015 is genomen wordt beslist met toepassing van de PW.
4.2.
In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, 2° van de PW is bepaald dat het college dat bijstand heeft verleend met een bepaalde bestemming die bijstand kan terugvorderen als door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming. Van een dergelijke situatie is hier sprake. De bijzondere bijstand is verstrekt voor de kosten van rechtsbijstand, die naderhand (deels) zijn vergoed door de toekenning van een proceskostenvergoeding. Ten aanzien van eenzelfde bepaling in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten tweede, van de WWB, heeft de Raad eerder in een vergelijkbaar geval, waarbij het ging om de kosten van griffierecht, overwogen dat de bijzondere bijstand op grond van dit artikellid kan worden teruggevorderd (uitspraak van 7 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7968). De beroepsgrond van appellanten dat er geen grondslag bestaat voor de terugvordering slaagt niet. De door appellanten genoemde bepalingen missen hier toepassing.
4.3.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd vormt geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Het college heeft in artikel 6, eerste lid, van de beleidsregels bepaald dat in situaties als bedoeld in artikel 58 van de PW tot terugvordering van de uitkering wordt overgegaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben de betrokkenen als schuldenaars bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Dit betekent dat het college bij de invordering van de schuld rekening moet houden met de beslagvrije voet, waardoor appellanten in beginsel kunnen blijven beschikken over 90% van de voor hen geldende bijstandsnorm.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD