ECLI:NL:CRVB:2016:4600
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek om een uitkering op grond van de Wet WIA werd afgewezen. Appellant, die als boekbinder werkte, had zich op 1 oktober 2012 ziek gemeld met rugklachten en cardiale klachten, later vergezeld door duizeligheid. Op 16 juni 2014 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 29 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen recht op uitkering was ontstaan. Dit besluit werd in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant stelde in hoger beroep dat zijn klachten niet serieus waren genomen en dat hij meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hadden aangenomen. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant een herhaling waren van eerdere stellingen en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.